ECLI:NL:RBSGR:2006:AV2324

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/31318, 05/31320
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inmenging in het recht op gezinsleven bij aanvraag verblijfsvergunning

In deze zaak heeft eiser, een burger van Servië en Montenegro, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij zijn kind en arbeid in loondienst. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelt dat de eerdere verblijfsvergunning van eiser, die hem in staat stelde om gezinsleven uit te oefenen, niet kan worden genegeerd bij de beoordeling van inmenging. De rechtbank stelt vast dat de weigering van de verblijfsvergunning een inmenging vormt in het recht op gezinsleven, ongeacht het doel waarvoor de eerdere verblijfsvergunning was verleend. De rechtbank concludeert dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt door enkel te kijken naar de positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, nu in de hoofdzaak wordt beslist.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 31318 (beroepszaak)
AWB 05 / 31320 (voorlopige voorziening)
uitspraak van enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 januari 2006
in de zaak van:
A,
geboren op [...] 1975, burger van Servië en Montenegro,
eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Lindeboom, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 27 oktober 2000 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning tot verblijf met als doel ‘verblijf bij kind, B (de hoofdpersoon) en arbeid in loondienst’. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 24 november 2000 buiten behandeling gesteld. Hiertegen heeft eiser op 21 december 2000 bezwaar ingediend. Bij besluit van 4 april 2002 heeft verweerder de aanvraag aangemerkt als een aanvraag om afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij kind, B’ en het bezwaarschrift gegrond verklaard. Verweerder heeft de aanvraag van 27 oktober 2000 bij besluit van 30 maart 2004 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 8 april 2004 bezwaar gemaakt. Op 20 april 2005 is eiser gehoord door verweerders ambtelijke commissie. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 22 juni 2005 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 11 juli 2005 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 11 juli 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling van het onderhavige geschil de volgende feiten en omstandigheden. Op 16 november 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 12 maart 1998 zijn de aanvragen niet ingewilligd. Op 24 maart 1998 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Op 21 september 1998 heeft verweerder bepaald dat eiser hangende het bezwaar niet mag worden uitgezet. Bij besluit van 22 juni 1999 is het besluit van 12 maart 1998 ingetrokken, is de behandeling van de aanvragen om toelating als vluchteling en toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard opgeschort en is eiser met ingang van 21 april 1999 in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Op 3 maart 2000 heeft eiser verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vvtv. Bij besluit van 1 november 2001 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 17 juli 2001 heeft verweerder het besluit van 22 juni 1999 ingetrokken, voor zover daarbij het besluit van 12 maart 1998 niet is gehandhaafd. Tevens heeft verweerder bij het besluit van 17 juli 2001 het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 maart 1998 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 26 juni 2002 ongegrond verklaard.
Eisers zoon, B is op [...] 2000 geboren uit de relatie van eiser met mevrouw C. Eiser is op 3 juli 2001 met mevrouw C in het huwelijk getreden. Mevrouw C heeft, naast B, nog drie andere kinderen uit een eerdere relatie.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en ter zitting toegelicht, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven tussen eiser en zijn minderjarige zoon. De weigering eiser verblijf toe te staan strekt er niet toe hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot de uitoefening van het gezinsleven met zijn zoon in staat stelde. Dat eiser ten tijde van de geboorte van zijn kind in het bezit was van een vvtv doet daar niet aan af, nu die verblijfsvergunning er niet toe strekte het gezinsleven met zijn zoon in Nederland mogelijk te maken. Evenmin bestaat er een positieve verplichting om eiser in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verblijf toe te staan.
2.4 Hiertegen heeft eiser in beroep het volgende aangevoerd. Eiser was met ingang van 21 april 1999 in het bezit van een verblijfsvergunning die hem in staat stelde tot uitoefening van het gezinsleven. Uit de relatie die hij destijds met zijn echtgenote is aangegaan, is de hoofdpersoon geboren. Door verder verblijf aan eiser te onthouden is sprake van een inmenging in het recht op respect voor eisers gezinsleven. Door enkel te beoordelen of er sprake is van een positieve verplichting heeft verweerder een onjuist toetsingskader gehanteerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Artikel 8 EVRM bepaalt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.6 Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn zoon B sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
2.7 Gelet op de standpunten van partijen is de vraag die ter beantwoording voorligt of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft nagelaten te beoordelen of de weigering eiser de gevraagde vergunning te verlenen een gerechtvaardigde inmenging is in het recht op respect voor het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
2.8 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), is van inmenging in de zin van de hiervoor genoemde verdragsbepaling geen sprake indien het bestreden besluit er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen die de betrokkene tot het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland in staat stelde.
2.9 Anders dan verweerder stelt, en in navolging van de uitspraak van de rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 11 maart 1999 (JV 1999,88), vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit vorenbedoelde jurisprudentie van de Afdeling niet voort dat slechts sprake kan zijn van inmenging als de in te trekken of niet te verlengen verblijfstitel is verleend met het oogmerk om gezinsleven mogelijk te maken. Bij de vraag of van inmenging sprake is, acht de rechtbank niet doorslaggevend het doel waarvoor een eerdere verblijfstitel is verleend, maar de omstandigheid dàt eerder een verblijfstitel is verleend, waardoor betrokkene feitelijk in staat was het gezinsleven uit te oefenen.
2.10 De verwijzing door verweerders gemachtigde ter zitting naar de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 3 juli 2001 inzake Javeed (JV 2001, 303) leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraak heeft het EHRM de klacht van betrokkene over schending van artikel 8 EVRM niet ontvankelijk verklaard en daartoe onder meer overwogen:
“Having found no indication in the present case of any elements of dependency involving more than the normal emotional ties between the applicant and her family in the Netherlands, the Court is of the opinion that the withdrawal of the applicant’s residence permit, which moreover was not granted in orde to allow her to enjoy family life in the Netherlands but on the sole basis of her employment in the Netherlands, cannot be regarded as an interference with the applicant’s rights under Article 8 of the Convention.”
De rechtbank leidt uit deze overweging af dat de omstandigheid dat aan betrokkene in vorengenoemde zaak geen verblijfsvergunning was verleend met het oogmerk gezinsleven uit te oefenen, voor het oordeel van het EHRM niet doorslaggevend is geweest. Voorts blijkt uit eerdere noch latere jurisprudentie van het EHRM dat zodanige omstandigheid enige rol van betekenis heeft gespeeld. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 11 juli 2000 inzake Ciliz (JV 2000, 187) en naar de uitspraak van 12 mei 2005 inzake Mohamed (JV 2005, 303). In eerstgenoemde zaak werd de weigering betrokkene een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst” te verlenen gezien als een weigering voortgezet verblijf toe te staan, waarmee sprake was van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven. De tweede zaak betrof een unanieme ontvankelijkverklaring door het EHRM van de klacht van betrokkene tegen de weigering een verblijfsvergunning te verlenen onder de beperking “verblijf bij echtgenote”, met wie gezinsleven was ontstaan toen betrokkene in het bezit was van een vvtv.
2.11 Vervolgens stelt de rechtbank vast dat in de onderhavige zaak strikt genomen geen sprake is van een (in bezwaar gehandhaafd) besluit dat ertoe strekt eiser een verblijfstitel te ontnemen, die hem tot uitoefening van het gezinsleven in staat stelde. Het onderhavige besluit betreft immers niet een intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel. Die omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet in de weg staan aan het aannemen van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
Eiser aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vvtv, door verweerder aangemerkt als een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is bij besluit van 1 november 2001 niet ingewilligd. Gelet op de scheiding tussen asiel en regulier, die uit de systematiek van de Vw 2000 volgt, kon beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM niet plaatsvinden in de (asiel)procedure over de niet-verlenging van de geldigheidsduur van zijn vvtv, maar was eiser voor de beoordeling van zijn aanspraken op grond van artikel 8 EVRM aangewezen op het indienen van een
afzonderlijke reguliere aanvraag. Nu het gezinsleven met zijn zoon is ontstaan toen eiser in het bezit was van een verblijfstitel, ziet de onderhavige aanvraag feitelijk op voortgezet verblijf met als doel de uitoefening van het gezinsleven in Nederland te continueren. De toepasselijkheid van artikel 8 EVRM moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook beoordeeld worden in de sleutel van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven.
2.12 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de hierboven onder 2.7 opgeworpen vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Nu verweerder slechts heeft beoordeeld of uit het recht op respect voor het gezinsleven een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding bestaat, is het besluit, gelet op verweerders beleid, gestoeld op een onjuiste belangenafweging.
2.13 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.14 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep
2.15 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb worden veroordeeld in de kosten die eiser heeft gemaakt en met toepassing van artikel 8:75, derde lid zal de rechtspersoon worden aangewezen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het verzoek om voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting).
2.16 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, respectievelijk 8:75, derde lid, Awb zal de Staat der Nederlanden worden aangewezen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 8 april 2004 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan eiser te voldoen;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan eiser te vergoeden.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan eiser te voldoen;
3.8 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 17 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. E. Koornstra, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.