ECLI:NL:RBSGR:2006:AV1407

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 06/6
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitvoering van overeenkomsten tussen De Hurk Diesels B.V. en DAF Trucks N.V.

In deze zaak vorderde De Hurk Diesels B.V. (hierna: De Hurk) van DAF Trucks N.V. (hierna: DAF) om uitvoering te geven aan twee schriftelijke overeenkomsten, te weten een leveringsovereenkomst voor motoren en een serviceovereenkomst. De Hurk stelde dat DAF onterecht de overeenkomsten had opgezegd per 1 januari 2006, terwijl de overeenkomsten stilzwijgend waren verlengd tot 1 augustus 2006. DAF voerde aan dat de opzegging gerechtvaardigd was vanwege de introductie van een nieuwe generatie motoren en dat De Hurk niet voldeed aan de eisen om als distributeur te functioneren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat de opzegclausules geen deel uitmaakten van de lopende overeenkomsten en dat DAF onvoldoende bewijs had geleverd voor de noodzaak van beëindiging. De rechter gebiedde DAF om de uitvoering van de serviceovereenkomst te hervatten en legde een dwangsom op voor het geval DAF in gebreke zou blijven. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 9 februari 2006,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 06/6 van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Hurk Diesels B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. H.J. Rosens te Veldhoven,
tegen:
de naamloze vennootschap
DAF Trucks N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
advocaat mr. M.D.C. Poels te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ‘De Hurk’ en ‘DAF’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 januari 2005 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Aandeelhouder en directeur van De Hurk is [naam], een voormalig werknemer van DAF.
1.2. Partijen hebben sinds 1992 met elkaar zaken gedaan, die er in hoofdzaak in bestonden dat De Hurk van DAF motoren kocht en deze verwerkte tot geschikte motoren voor de industriële en maritieme sector. DAF heeft per 1992 de fabricage van motoren ten behoeve van deze sectoren gestaakt.
1.3. Op 17 juli 1997 hebben partijen twee schriftelijke overeenkomsten gesloten, een overeenkomst voor levering van motoren (overeenkomst 1) en een serviceovereenkomst (overeenkomst 2), die bestaat in de levering door DAF aan De Hurk van onderdelen teneinde De Hurk in staat te stellen reparatie- en onderhoudswerkzaamheden te verrichten aan oude DAF-motoren. Beide overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van drie jaar. Na afloop van de looptijd van deze contracten hebben partijen de samenwerking voortgezet.
1.4. Artikel 4.1 van overeenkomst 1 luidt:
“Onverminderd het in artikel 4.1 bepaalde is DAF gerechtigd per aangetekend schrijven deze Overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden tussentijds op te zeggen, zonder dat DAF op enigerlei wijze aansprakelijk zal zijn voor de mogelijke gevolgen van deze tussentijdse beëindiging.(…)”
Artikel 5.2 van overeenkomst 2 is hieraan inhoudelijk gelijk.
1.5. In een brief van 27 juli 2004 heeft de heer [naam] (directeur components van DAF) aan De Hurk het volgende geschreven:
“We herewith confirm that DAF Trucks N.V. supplies original DAF spare parts to De Hurk Diesels B.V. (…) to enable to provide genuine spare parts for marine and industrial DAF engines.
The authorisation is valid until 01 august 2006.”
1.6. In een aangetekende brief van 8 december 2004 van DAF aan De Hurk staat onder meer het volgende vermeld:
“Wij refereren aan de gesprekken, die wij recentelijk met u voerden. Daarin informeerden wij u over de introductie van de nieuwe generatie DAF motoren, welke ultimo 2005 zal plaats vinden. Wij moesten binnen DAF Trucks N.V. al spoedig tot de slotsom komen, dat voortzetting van het samenwerkingsverband terzake de levering van na de invoering van deze motorgeneratie voor geen van onze beide vennootschappen nog profijtelijk is Wij hebben dan ook besloten deze samenwerking per de invoering van de nieuwe generatie DAF motoren, dat wil zeggen, per 31 december 2005 te beëindigen.”
1.7. Ten aanzien van overeenkomst 2 meldt bovengenoemde brief onder meer: “Tegen het licht van de beëindiging van onze samenwerking terzake de levering van motoren menen wij dat ook voortzetting van de samenwerking op het vlak van serviceverlening niet meer opportuun is. Niet in de laatste plaats omdat het voor ons steeds moeizamer, zo niet onmogelijk wordt, om de levering van de desbetreffende reserve onderdelen zeker te stellen. Ook deze samenwerking willen wij daarom beëindigen.”
1.8. Partijen hebben na deze opzegging diverse malen contact gehad over de gevolgen van de opzegging. Onder meer is daarbij gesproken over alternatieven voor De Hurk na ommekomst van de opzegtermijn. Deze gesprekken zijn op niets uitgelopen.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
De Hurk vordert –zakelijk weergegeven– primair DAF te gebieden om, op straffe van een dwangsom, uitvoering te geven aan de tussen partijen gesloten overeenkomsten, tegen prijzen zoals tussen partijen in 2005 overeengekomen, vanaf 1 januari 2006 tot aan de dag waarop de overeenkomsten rechtsgeldig zullen zijn geëindigd en subsidiair DAF te veroordelen om aan De Hurk te betalen een bedrag van € 450.000,-- als voorschot op vergoeding van schade en goodwill.
Daartoe voert eiseres het volgende aan.
De opzegclausules waarop DAF zich beroept maken geen deel uit van de tussen partijen lopende overeenkomsten, nu de schriftelijke overeenkomsten, waarin deze waren opgenomen, stilzwijgend zijn verlengd. Gezien de ingrijpende gevolgen van opzegging voor De Hurk diende de mogelijkheid van tussentijdse opzegging telkens opnieuw schriftelijk te worden overeengekomen. Bovendien heeft DAF in de brief van 27 juli 2004 bevestigd dat overeenkomst 2 geldig zou zijn tot 1 augustus 2006. De stilzwijgend verlengde overeenkomsten kunnen op zijn vroegst per 1 augustus 2006 (aan het einde van de laatste periode van drie jaar) worden beëindigd.
De opzegging is ook niet rechtsgeldig gebeurd. [directeur components van DAF], die de opzeggingsbrief heeft ondertekend, was namelijk slechts bevoegd tot het aangaan van verkoopovereenkomsten die de geldigheidsduur van één jaar noch een bedrag van € 750.000,-- te boven gaan.
Voorts zijn de aangevoerde redenen voor de opzegging ondeugdelijk. De nieuwe generatie DAF motoren zal niet eind 2005 maar pas in de loop van of eind 2006 geïntroduceerd worden. De oude motoren worden bovendien ook in 2006 nog geproduceerd en hier zal ook in 2006 op de industriële markt nog vraag naar zijn. Ook is het wettelijk toegestaan de oude motoren nog in 2006 te gebruiken. DAF heeft zelf aangegeven dat er een zogenaamde 'opschortingregeling' bestaat, die het mogelijk maakt de levering van motoren en de overgang naar de nieuwe generatie motoren soepel te laten verlopen.
De opzegtermijn van één jaar is te kort, gelet op de grote belangen van De Hurk: De Hurk zal zeker failliet gaan als aan de samenwerking met DAF nu al een einde komt.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Aangezien partijen het hierover eens zijn, wordt er in dit geding van uitgegaan dat de beide schriftelijke overeenkomsten na 2000 tweemaal stilzwijgend zijn verlengd voor drie jaar. Afgezien van de (mogelijkheid tot) tussentijdse opzegging lopen de overeenkomsten derhalve tot 1 augustus 2006.
3.2. Allereerst dient de stelling De Hurk aan de orde te komen dat DAF de overeenkomsten niet tussentijds kan opzeggen. De Hurk wordt in haar opvatting niet gevolgd. Het ligt immers niet voor de hand dat partijen, nadat zij eerder schriftelijk een contract voor bepaalde tijd hadden gesloten mét opzegtermijn, bij de stilzwijgende verlenging hebben beoogd weliswaar wederom een contract voor bepaalde tijd aan te gaan, maar dan zonder de mogelijkheid van tussentijdse opzegging. Omstandigheden die zouden moeten leiden tot een andere opvatting zijn gesteld noch gebleken. Analoge toepassing van de jurisprudentie met betrekking tot het concurrentiebeding bij arbeidsovereenkomsten, zoals door De Hurk bepleit, ligt niet in de rede.
3.3. De stelling van De Hurk, dat niet rechtsgeldig is opgezegd omdat [directeur components van DAF] daartoe niet bevoegd was, wordt eveneens verworpen nu, daargelaten de vraag of De Hurk dit beroep (thans nog) toekomt, DAF onweersproken heeft gesteld dat voorzover Seppen daartoe al niet bevoegd zou zijn, zijn handelen door DAF (achteraf) stilzwijgend is bekrachtigd.
3.4. De Hurk heeft daarnaast gesteld dat de redenen die DAF voor de opzegging aanvoert, ondeugdelijk zijn.
In dit kader wordt vooropgesteld dat, waar partijen zijn overeengekomen dat een overeenkomst voor bepaalde tijd tussentijds kan worden opgezegd, zij in beginsel vrij zijn om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Wel dient deze bevoegdheid naar de eisen van redelijkheid en billijkheid te worden uitgeoefend. De vraag is of voorshands kan worden geoordeeld dat de handelswijze van DAF deze toets niet kan doorstaan.
3.5. De gronden die DAF aanvoert in de opzeggingsbrief zijn voor wat betreft overeenkomst 1 de introductie van de nieuwe generatie motoren die volgens DAF eind 2005 zal plaatsvinden. Overeenkomst 2 wordt volgens de brief opgezegd omdat deze gekoppeld is aan overeenkomst 1 en bovendien omdat het voor DAF moeilijk is geworden om de door De Hurk gewenste onderdelen te leveren. Ter zitting heeft DAF nader gesteld dat de opzegging is geschied omdat nieuwe Europese emissierichtlijnen verbieden dat DAF de oude generatie motoren in 2006 nog aan De Hurk levert, De Hurk daarnaast niet voldoet aan de eisen die DAF stelt aan haar distributeurs en omdat DAF afwil van de preferente prijsstelling van De Hurk ten opzichte van de overige distributeurs aangezien dit voor haar te duur wordt.
3.6. Tussen partijen staat vast dat De Hurk nimmer heeft voldaan aan de door DAF gestelde eisen om in aanmerking te komen als distributeur. Onduidelijk is gebleven waarom zij thans in het kader van de onderhavige overeenkomst daaraan ineens wel zou moeten voldoen.
Of nieuwe Europese regelgeving aan continuering van overeenkomst 1 in de weg staat tot in ieder geval 1 augustus 2006 is in dit kort geding evenmin duidelijk geworden. DAF heeft erkend thans deze motoren rechtstreeks aan Vervaet en Spierings, twee van de belangrijkste klanten van De Hurk, te leveren. Dit zou mogelijk zijn doordat gebruik kan worden gemaakt van een zogenaamde ‘opschortingregeling’, in het leven geroepen om de levering van motoren en de overgang naar de nieuwe generatie motoren soepel te laten verlopen. Of De Hurk dan wel haar afnemers daadwerkelijk hiervan gebruik kunnen maken is echter niet komen vast te staan. Of DAF terecht heeft kunnen stellen dat de Europese regelgeving haar dwong tot beëindiging van overeenkomst 1 per 1 januari 2006 is mitsdien de vraag. Op dat punt is nadere bewijslevering nodig, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
3.7. De belangrijkste grond voor opzegging lijkt te zijn dat De Hurk door DAF, gelet op de overeengekomen kortingen op de prijzen, te duur is (geworden). Deze omstandigheid levert naar voorlopig oordeel onvoldoende grond op voor toewijzing van de primaire en subsidiaire vordering met betrekking tot overeenkomst 1. Van belang daarbij is dat DAF een opzegtermijn van ruim een jaar heeft gehanteerd. Ook al heeft De Hurk grote belangen bij voortzetting van de overeenkomsten, er mag van worden uitgegaan dat zij in de afgelopen dertien maanden voldoende tijd heeft gehad om zich op de opzegging voor te bereiden dan wel hiertegen in rechte op te komen. Dat De Hurk heeft gewacht tot de in acht genomen opzegtermijn voorbij was dient voor haar eigen rekening te komen.
Ook voor toewijzing van een voorschot op eventuele schadevergoeding is thans geen plaats. Dat daartoe in een bodemprocedure aanleiding zal worden gezien is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk geworden.
3.8. Een en ander ligt anders voor wat betreft overeenkomst 2. Deze overeenkomst ziet op de levering door DAF aan De Hurk van onderdelen teneinde De Hurk in staat te stellen reparatie- en onderhoudswerkzaamheden te verrichten aan oude DAF-motoren. Anders dan DAF heeft gesteld, is deze overeenkomst naar voorlopig oordeel niet noodzakelijkerwijs gekoppeld aan overeenkomst 1. Daar komt bij dat DAF nog op 27 juli 2004 schriftelijk heeft bevestigd dat deze overeenkomst geldig zou blijven tot 1 augustus 2006. Aan de stelling van DAF, dat het voor haar steeds moeilijker wordt om de door De Hurk gewenste onderdelen te leveren, wordt voorbijgegaan omdat DAF logischerwijs slechts gehouden is díe onderdelen te leveren waarover zij (nog) kan beschikken. Bovendien doen partijen op dit punt al vele jaren zaken en het is niet aannemelijk geworden dat het voor DAF onmogelijk is om haar service te continueren totdat de overeengekomen termijn –tot 1 augustus 2006– uitgediend is. Onder deze omstandigheden wordt voorshands geoordeeld dat de handelswijze van DAF de hiervoor onder 3.4 genoemde toets niet kan doorstaan. Met betrekking tot overeenkomst 2 komt de primaire vordering mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
3.9. Er zal worden bepaald dat de daarbij op te leggen dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum gebonden en dat deze vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.10. Omdat partijen over een weer in het (on)gelijk zijn gesteld zal worden bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
gebiedt DAF om binnen één week na betekening van dit vonnis de uitvoering van de tussen partijen gesloten serviceovereenkomst te hervatten, tegen prijzen zoals in 2005 overeengekomen, tot 1 augustus 2006;
bepaalt dat DAF voor iedere dag dat zij met het bovenstaande gebod in gebreke blijft een dwangsom verbeurt van € 5.000,--, tot een maximum van € 100.000,--;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
SV