ECLI:NL:RBSGR:2006:AV1006

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3338
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling op een detentieboot

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 2 februari 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser A, die zich langer dan zes maanden op een detentieboot bevond. Eiser verzocht om opheffing van de bewaring, stellende dat de omstandigheden op de detentieboot onrechtmatig waren en dat er geen zicht op uitzetting meer bestond. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om kennis te nemen van het geschil, maar zich diende te beperken tot de beoordeling van de aanwijzing van de detentieboot als huis van bewaring en de daarbij geldende wettelijke vereisten. De rechtbank concludeerde dat de detentieboot voldeed aan de wettelijke eisen en dat de kwaliteit van het verblijf niet substantieel minder was dan in andere huizen van bewaring. Eiser's argumenten over de beperkte ruimte en de klachtenprocedure werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er nog steeds zicht op uitzetting was, en dat de voortduren van de bewaring gerechtvaardigd was, ondanks de lange duur. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, onder leiding van voorzitter mr. H. Gorter, en leden mr. J. Ebbens en P.A. Buijs.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 06/3338 VRONTN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1978, van gestelde Marokkaanse nationaliteit, eiser,
verblijvende op de Detentieboot te Rotterdam,
gemachtigde: mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Verweerder heeft op 19 juni 2005 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd. De maatregel duurt nog steeds voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft een kopie van de voortgangsrapportage van 18 januari 2006 met betrekking tot de uitzetting van eiser overgelegd.
Vervolgens heeft de rechtbank eiser de gelegenheid geboden om binnen twee werkdagen schriftelijk te reageren.
Eiser heeft hierop gereageerd en daarbij aangegeven dat hij zich met betrekking tot de vraag of de behandeling van deze zaak ter zitting achterwege mag blijven refereert aan het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten en daarbij op grond van artikel 96, eerste lid, Vw ambtshalve bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege blijft. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om eiser voor die zitting op te roepen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van deze rechtbank van 31 januari 2006.
Eiser is aldaar niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mevrouw H.K. Westerhof, werkzaam bij de onder het Ministerie van Justitie ressorterende Dienst Justitiële Inrichtingen, afdeling juridische zaken.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 96, derde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen. Daartoe is ter zitting aangevoerd dat er niet langer zicht bestaat op uitzetting van eiser. Naarmate de bewaring – zeker na een periode van zes maanden – voortduurt wordt het belang van eiser om in vrijheid gesteld te worden groter dan het belang van verweerder bij de vrijheidsbeneming. Eiser is van mening – onder verwijzing naar de uitspraak van 12 december 2005 van deze rechtbank, zitting houdende te Rotterdam (AWB 05/46909 VRONTN) – dat de omstandigheden op de detentieboot zodanig zwaarder zijn dan in andere inrichtingen dat het verblijf op een Detentieboot van beperkte duur dient te zijn en dat die beperkte duur in het onderhavige geval reeds is verstreken. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op grond waarvan eiser recht heeft op een spoedige beslissing, hetgeen niet het geval zou zijn als de beklagcommissie over een klacht oordeelt. Daarnaast heeft eiser gerefereerd aan artikel 5.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en om een schadevergoeding verzocht.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vreemdelingenrechter niet de bevoegde rechter is om over de verblijfsomstandigheden in de inrichting waar de vreemdeling verblijft te oordelen. Verweerder is van mening dat in een reeks van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is neergelegd dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van een maatregel in de zin van artikel 94, vierde lid, Vw, dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte van de uitvoering van de maatregel. De detentieboten zijn (onder meer) aangewezen als Huis van Bewaring en voldoen aan alle wettelijke vereisten. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van deze rechtbank, zitting houdende te Alkmaar, van 3 mei 2005 (AWB 05/14606 VRONTN).
Verweerder is voorts van mening dat het voortduren van de maatregel gerechtvaardigd is. Eiser is op 9 september 2005 gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten. De aanvraag om een laissez-passer is in onderzoek genomen en duurt nog voort. Er wordt één maal per twee weken gerappelleerd, laatstelijk op 27 januari 2005. Eiser frustreert het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, en heeft geen enkele aantoonbare poging ondernomen om het onderzoek te bespoedigen. Verweerder verwijst naar het proces verbaal van gehoor van 8 december 2005 waaruit blijkt dat eiser niet terug wil naar Marokko, geen medewerking wenst te verlenen aan het onderzoek en niet meer over Marokkaanse adresgegevens stelt te beschikken. Eisers verklaring tijdens het gehoor van 27 januari 2006 dat hij dagelijks met familie in Marokko belt om zijn paspoort op te laten sturen komt verweerder gelet op eisers eerdere verklaringen ongeloofwaardig voor en is niet onderbouwd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat bij uitspraak van 15 december 2005 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig waren. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert het moment van het sluiten van genoemd onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen waar het gaat om het verblijf op de detentieboot.
Bij uitspraak van 28 juni 2001 (JV 2001, 206) heeft de AbRS overwogen – voorzover thans van belang – dat gelet op de in artikel 94 Vw geboden rechtsgang, mede gelet op het bepaalde in het tweede en het vierde lid van artikel 15 van de Grondwet de naleving van de voorschriften inzake het regime en de voorlichting omtrent het daarin bepaalde kan raken aan de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel. In zoverre kan, anders dan verweerder heeft betoogd, de naleving van de voorschriften inzake het regime en de voorlichting omtrent het daarin bepaalde raken aan de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Bij uitspraak van 28 april 2005 (LJN:AT6205) heeft de AbRS overwogen dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van artikel 94, vierde lid, Vw dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring in het licht van het daar geldende regime.
Niet gebleken is dat de aanwijzing van de detentieboot als Huis van Bewaring in strijd met de daarvoor geldende wettelijke vereisten is. In dat verband is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eiser dat de kwaliteit van het verblijf op de detentieboot minder is dan in (sommige) andere Huizen van Bewaring waar vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd onvoldoende is onderbouwd. Eisers enkele stelling dat de ruimte beperkt is vanwege de lage plafonds en smalle gangen acht de rechtbank daartoe niet toereikend.
Gelet op het voorgaande kan ook eisers beroep op artikel 5.4 Vb niet slagen.
Ten aanzien van de stelling dat de klachtenprocedure over de toepassing van het regime op de detentieboot niet voldoet aan de op grond van artikel 5, vierde lid, van het EVRM overweegt de rechtbank, daargelaten of deze stelling juist is, dat zij niet bevoegd is te oordelen over een dergelijke klacht. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van 28 april 2005 van de AbRS (JV 2005, 308).
Vreemdelingenbewaring is een vrijheidsontnemende maatregel ter fine van uitzetting.
Zicht op uitzetting is dus een absolute voorwaarde voor de rechtmatigheid van de bewaring. Indien er op enig moment na de inbewaringstelling geen dan wel een te verwaarlozen zicht op uitzetting bestaat, is de toepassing van de bewaring in strijd met de wet en dient verweerder de bewaring op te heffen.
Gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft meegedeeld is de rechtbank van oordeel dat in casu nog sprake is van voldoende zicht op uitzetting.
Nu er nog zicht op uitzetting bestaat, is de duur van de bewaring een element dat bij de belangenafweging betrokken dient te worden. De rechtbank stelt vast dat de Vw geen maximum stelt aan de duur van de bewaring. Dit betekent evenwel niet dat de bewaring onbeperkt zou mogen voortduren. Naarmate de bewaring voortduurt wordt het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden groter. Zeker na een periode van zes maanden bewaring kan het belang van de vreemdeling zwaarder wegen. De termijn van zes maanden kan onder meer worden overschreden indien sprake is van ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten, alsmede indien de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit of nationaliteit frustreert. In onderhavige zaak frustreert eiser het onderzoek door geen pogingen te ondernemen het onderzoek te bespoedigen hetgeen overigens wel zijn rechtsplicht is. De rechtbank is van oordeel dat door deze passiviteit van eiser het onderzoek actief wordt gefrustreerd. Voorts heeft eiser eerst in het gehoor van 27 januari 2006 verklaard dat hij dagelijks met familie in Marokko belt om zijn paspoort op te laten sturen. Gelet echter op eisers eerdere verklaringen komt deze plotselinge verklaring niet geloofwaardig voor en is deze bovendien niet onderbouwd.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen.
Derhalve bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om toekenning van een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzitter, en mrs. J. Ebbens en P.A. Buijs, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2006, in tegenwoordigheid van J.W. van Essen, als griffier.
de griffier
de voorzitter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.