ECLI:NL:RBSGR:2006:AV0548

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/39570, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot continuering van verstrekkingen aan vreemdeling van Azerbeidjaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling van Azerbeidjaanse nationaliteit en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De vreemdeling had verzocht om continuering van haar verstrekkingen, maar het COA had dit verzoek bij beschikking van 30 augustus 2005 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet onder de categorieën valt die recht hebben op verstrekkingen volgens artikel 3 van de Regeling voor opvang van asielzoekers (Rva) 2005. De rechtbank stelde vast dat het Project Terugkeer, zoals uiteengezet in een brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet gericht is op de opvang van asielzoekers, maar op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van het beroep tegen de brief van het COA van 23 augustus 2005, waarin werd medegedeeld dat de vertrektermijn was verlopen en dat de vreemdeling verwijderbaar was geworden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak ongegrond was verklaard. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling geen recht op opvang had en dat de beëindiging van de verstrekkingen op goede gronden was gebeurd. De rechtbank overwoog verder dat de internationale verdragen waarop de vreemdeling zich beriep, geen directe toepasbare normen bevatten die zonder nationale wetgeving door de rechter kunnen worden toegepast. De rechtbank wees ook op de verplichtingen van ouders ten aanzien van hun kinderen en concludeerde dat de vreemdeling niet kon aantonen dat zij buiten haar schuld niet uit Nederland kon vertrekken. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 05/39570 COA en AWB 05/38542 BEPTDN (beroepszaken)
AWB 05/39571 COA en AWB 05/38543 BEPTDN(voorlopige voorzieningen)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1965, van gestelde Azerbajdzjaanse nationaliteit,
mede ten behoeve van haar drie kinderen,
eiseres/verzoekster,
gemachtigde: mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Wensveen, werkzaam bij de Afdeling Juridische Zaken van het COA te Rijswijk.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 30 augustus 2005 heeft verweerder het verzoek om continuering van de verstrekkingen van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) afgewezen.
Voorts is bij brief van het COA van 23 augustus 2005 aan eiseres bericht dat haar vertrektermijn is verlopen, dat haar recht op opvang van rechtswege is beëindigd, dat zij verwijderbaar is geworden en dat de ontruiming op korte termijn zal plaatsvinden.
Eiseres heeft tegen de beslissing van 30 augustus 2005 alsook tegen de brief van 23 augustus 2005 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiseres heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op de beroepen is beslist.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 oktober 2005, waar eiseres in persoon is verschenen. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep AWB 05/39570 COA en de voorlopige voorziening AWB 05/39571 COA
Verweerder heeft het verzoek tot continueren van de verstrekkingen bij beschikking van 30 augustus 2005 afgewezen. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 11 en 12 van het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) alsook op het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), met name de artikelen 3 en 27, stelt verweerder dat de bepalingen uit die verdragen geen norm bevatten die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Evenmin kunnen minderjarigen wiens ouders ingevolge de Rva van verstrekkingen zijn uitgesloten hieraan een rechtstreekse aanspraak op Rva-verstrekkingen ontlenen.
Het beroep van eiseres op het buitenschuldcriterium brengt evenmin een recht op Rva-verstrekkingen met zich. Nu eiseres niet valt onder één van de categorieën, welke volgens Rva 2005 recht op verstrekkingen hebben, heeft ze geen nieuw recht op opvang.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het gezin in het tijdsbestek van 27 april 2004 en 18 februari 2005 de Armeense, de Azerbajdzjaanse en de Russische autoriteiten heeft benaderd om reisdocumenten te verstrekken zodat het gezin kan terugkeren naar het land van herkomst dan wel naar een derde land. Het laatste bericht is dat de Russische autoriteiten niet positief hebben gereageerd terzake van de afgifte van een laissez-passer. Het gezin heeft alle moeite gedaan om in ieder geval aan te tonen dat het buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Gelet op de aanvraag van eiseres van 18 augustus 2005 met de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken', waardoor zij rechtmatig in Nederland verblijft, alsook gelet op het feit dat zij voldoet aan de fase van het terugkeerproject, had het gezin niet zonder meer op straat mogen worden geplaatst.
Ten slotte is volgens eiseres bij de beëindiging van de opvang geen rekening gehouden met artikel 11 en 12 van het IVESCR, artikel 3 en 27 van het IVRK en artikel 6, 7 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Ten aanzien van het beroep AWB 05/38542 BEPTDN en de voorlopige voorziening AWB 05/38543 BEPTDN
Verweerder heeft eiseres bij brief van 23 augustus 2005 bericht dat haar vertrektermijn is verlopen, dat haar recht op opvang van rechtswege is beëindigd, dat zij verwijderbaar is geworden en dat de ontruiming op korte termijn zal plaatsvinden.
Eiseres heeft in haar reactie op deze brief de artikelen 11 en 12 van het IVESCR, artikel 3 en 27 IVRK en artikel 14 EVRM ingeroepen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep AWB 05/38542 BEPTDN en de voorlopige voorziening AWB 05/38543 BEPTDN
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 mei 2005, JV 2005/257, dat de brief van verweerder van 23 augustus 2005 geen besluit is in de zin van artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA dan wel een met een besluit gelijk te stellen handeling, als bedoeld in het tweede lid. Dit schrijven houdt niet meer in dan de vermelding van de van rechtswege ingetreden gevolgen van de meeromvattende beschikking van 31 januari 2005, waarbij eiseresses -herhaalde- aanvraag om toelating als vluchteling is afgewezen, zodat de rechtbank zich ten aanzien van het beroep en het verzoek onbevoegd verklaart daarvan kennis te nemen.
Ten aanzien van het beroep AWB 05/39570 COA en de voorlopige voorziening AWB 05/39571 COA
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiseres niet onder één van de categorieën vreemdelingen, genoemd in artikel 3 Rva 2005, valt. Derhalve komt zij niet in aanmerking voor continuering van de verstrekkingen op grond van deze regeling.
De rechtbank constateert dat het zogenaamde Project Terugkeer, uitgewerkt in de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 23 januari 2004 aan de Tweede Kamer, geen opvang genereert van asielzoekers, zoals bedoeld in de Rva 2005, maar zich richt op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers en het daartoe te volgen traject. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geweigerd de opvang van eiseres en haar kinderen te continueren. Dat eiseres op 18 augustus 2005 een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend met als doel "verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken" doet aan het voorgaande niet af. Een dergelijke aanvraag geeft geen aanspraak op opvang door verweerder.
Evenmin is in dit kader van belang dat eiseres door haar aanvraag van 18 augustus 2005 geen opvang in het kader van het Project Terugkeer krijgt. De weigering dan wel beëindiging van die opvang is geen bevoegdheid van verweerder en staat in dit geding dan ook niet ter beoordeling. Overigens is eiseres blijkens de met haar gevoerde vertrekgesprekken op 27 juli 2005 en 23 augustus 2005, waarvan de verslagen zich in het dossier bevinden, herhaaldelijk gewezen op het feit dat de consequentie van de aanvraag is dat de opvang wordt beëindigd. Dit terwijl in het Project Terugkeer ambtshalve wordt beoordeeld of eiseres buiten haar schuld niet terug kan naar het land van herkomst.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de toezegging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de burgemeesters van de G4 overweegt de rechtbank dat deze toezegging op uitgeprocedeerde asielzoekers zag die na 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend. Eiseres heeft echter voor die datum een asielaanvraag ingediend. Voorts gold de toezegging tot 1 januari 2005, de datum waarop het nieuwe opvangmodel in werking is getreden.
Voorts volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het meewerkcriterium niet opnieuw is geïntroduceerd alsmede, ten aanzien van de 14-1-brief van eiseres van 4 augustus 2005, dat de AbRS bij uitspraak van 15 april 2004, 200401093/1, heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een vreemdeling een 14-1-brief heeft ingediend geen bijzondere omstandigheid is, in verband waarmee het COA een vreemdeling na de beëindiging van de verstrekkingen van rechtswege wel opvang zou kunnen bieden.
Ten slotte heeft eiseres een beroep gedaan op de artikelen 3 en 27 van het IVRK, de artikelen 11 en 12 van het IVESCR en de artikelen 6, 7 en 14 van het EVRM. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 23 september 2004, JV 2004/449, dat voorzover het eerste lid van artikel 3 IVRK al een direct toepasbare norm zou inhouden, deze tot niet meer zou strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Niet is gebleken dat dit in casu niet is gebeurd. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat de in het eerste lid opgenomen bepaling, gelet op haar formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. De in het tweede en het derde lid opgenomen bepalingen doen dat naar hun aard evenmin. Voorts overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 1 maart 2005, JV 2005/176, dat uit de bepalingen van artikel 27 IVRK geen rechtstreekse verplichting voortvloeit van het COA om de primaire verantwoordelijkheid van ouders om voor hun kind te zorgen over te nemen. Evenmin kunnen minderjarigen, van wie de ouders ingevolge de Rva van verstrekkingen zijn uitgesloten, hieraan een rechtstreekse aanspraak op zodanige verstrekkingen ontlenen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres in dit verband nog een beroep gedaan op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 augustus 2005. Dit begrijpt de rechtbank als een beroep op de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de CRvB van 8 augustus 2005, JV 2005/368, waarin ten aanzien van de toepassing van de Wet werk en bijstand een ander standpunt wordt ingenomen. Nu deze uitspraak niet vreemdelingrechtelijke aspecten betreft, kan aan deze uitspraak niet die gevolgen worden verbonden die eiseres wenst.
Het beroep van eiseres op artikel 11 en 12 van het IVESCR kan evenmin slagen nu deze bepalingen gezien hun aard, strekking en inhoud, slechts verplichtingen opleggen aan de verdragsluitende staten en mitsdien niet zijn een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in artikel 94 Grondwet (AbRS 28 februari 1995, AB 1995, 438).
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de artikelen 6, 7 en 14 EVRM overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat deze artikelen in de onderhavige procedure geschonden zijn.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
Ten aanzien van de hoofdzaken:
verklaart zich ten aanzien van het beroep, AWB 05/38542, onbevoegd;
verklaart het beroep, AWB 05/39570, ongegrond;
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorzieningen:
verklaart zich ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening, AWB 05/38543, onbevoegd;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, AWB 05/39571, af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2006, in tegenwoordigheid van mr. S. de Regt als griffier.
de griffier
de rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.