ECLI:NL:RBSGR:2006:AV0376

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/50120, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van een commandant en lid van de Oorlogsraad in de context van oorlogsmisdrijven in Srebrenica

In deze zaak heeft de rechtbank zich gebogen over de asielaanvraag van eiser, die als commandant en lid van de Oorlogsraad in Srebrenica betrokken was bij de verdediging van de stad tijdens de Bosnische oorlog. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser was afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat hij zich schuldig had gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze beschuldigingen te onderbouwen. De rechtbank heeft de verklaringen van eiser en de geraadpleegde bronnen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was dat eiser persoonlijk verantwoordelijk was voor de gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft de redenering van de verweerder verworpen dat eiser het commando voerde tijdens de aanvallen op Servische dorpen en dat hij verantwoordelijk kon worden gehouden voor de misdrijven die door zijn manschappen zijn gepleegd. De rechtbank heeft ook de rol van eiser als secretaris van defensie en lid van de Oorlogsraad beoordeeld en vastgesteld dat er geen bewijs was dat zijn handelen of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de misdrijven. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe beslissingen te nemen op de asielaanvragen van eisers, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 04/50120, Awb 04/50132 en Awb 04/50135
uitspraak: 17 januari 2006
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1959,
eiser,
en B,
geboren op [...] 1962,
eiseres sub 1,
mede namens hun kinderen
C,
geboren op [...] 1985,
en D,
geboren op [...] 1994,
alsmede E,
geboren op [...] 1983,
eiseres sub 2,
allen verblijvende te Ft,
burgers van Bosnië-Herzegovina,
V-nummers: 070.204.2366, -2367, - 2369, -2370, en -2368,
gemachtigde: mr. R. Kakes, advocaat te Lemmer;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. A.R. Roose, werkzaam bij de IND.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 4 juli 2000 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluiten van 15 oktober 2004 afwijzend op de aanvragen beslist.
1.2 Bij beroepschriften van 12 november 2004 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze besluiten. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft bij schrijven van 6 oktober 2005 een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 31 oktober 2005 en 4 november 2005 hebben eisers nadere stukken in het geding gebracht.
1.3 Openbare en gevoegde behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 16 november 2005. Eisers zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
Asielrelaas, zakelijk weergegeven en voorzover van belang in de onderhavige procedure
2.1 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen het volgende naar voren gebracht. Zij zijn afkomstig uit Srebrenica in het huidige Bosnië-Herzegovina. Eiser was werkzaam voor de gemeente, toen op 18 april 1992 de oorlog in voormalig Joegoslavië een aanvang nam en de Serviërs de stad omsingelden. In de periode juni 1992 tot 14 oktober 1992 heeft eiser een aantal leidinggevende functies bekleed ten behoeve de verdediging van Srebrenica. Hij was in die periode achtereenvolgens pelotonscommandant, compagniecommandant en bataljonscommandant. Op 14 oktober 1992 is eiser lid geworden van de zogenoemde Oorlogsraad van Srebrenica, in de functie van secretaris van defensie. Deze raad bestuurde vanaf dat moment feitelijk de stad. Op 1 januari 1995 is hij benoemd tot hoofd van de defensieafdeling binnen de Oorlogsraad. Tussen 5 en 11 juli 1995 hebben de Serviërs Srebrenica aangevallen en veroverd. Op 11 juli 1995 zijn eisers gevlucht en vervolgens zijn zij in de stad Tuzla gaan wonen. Eiser is daar tussen 15 mei 2000 en 18 juni 2000 driemaal door onbekenden bedreigd en mishandeld. Hij werd ervan beschuldigd een landverrader te zijn. Op 25 juni 2000 hebben eisers het land verlaten en op 26 juni 2000 zijn zij in Nederland aangekomen.
Standpunten van partijen, zakelijk weergegeven en voorzover in geschil
2.2 Verweerder heeft de bestreden besluiten doen steunen op de volgende overwegingen. De aanvraag van eiser is afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, omdat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder is tot deze conclusie gekomen op grond van eisers eigen verklaringen en een aantal openbare bronnen, te weten:
- het rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (hierna: NIOD) uit 2002 getiteld "Srebrenica, een 'veilig gebied', reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van een Safe Area" en de bijbehorende deelstudies,
- het VN-rapport van 15 november 1999 getiteld: "Report of the Secretary-General pursuant to General Assembly resolution 53/5; The fall of Srebrenica",
- de aanklacht van het ICTY van de VN tegen Naser Oric,
- het boek "Srebrenica: Het zwartste scenario" van Frank Westerman en Bart Rijs,
- het boek "Srebrenica: Reconstructie van een oorlogsmisdaad" van Jan Willem Honig en Norbert Both.
Onder verwijzing naar het voornemen tot het bestreden besluit, dat blijkens dat besluit daarvan deel uitmaakt, heeft verweerder eiser in verband gebracht met plunderingen, verwoesting van burgerobjecten, het martelen en doden van burgers en van buitengerechtelijke detentie van burgers. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij in de verschillende commandantfuncties die hij in de periode juni 1992 tot 14 oktober 1992 bekleedde direct betrokken is geweest bij aanvallen van moslimmilities op Servische dorpen in de omgeving van Srebrenica. Hij heeft onder meer verklaard dat hij heeft gezien dat bij die aanvallen huizen brandden.
In de geraadpleegde bronnen wordt bevestigd dat in voornoemde periode een groot aantal Servische dorpen is aangevallen door militaire moslimeenheden. In het boek "Srebrenica: Reconstructie van een oorlogsmisdaad" van Honig en Both wordt eiser geciteerd. Hij heeft daarin verklaard dat de moslims moesten aanvallen om aan wapens, munitie en voedsel te komen. Dat eiser daarover later heeft verklaard dat hij niet bedoelde dat er werkelijk aangevallen moest worden, acht verweerder niet geloofwaardig. Bovendien heeft eiser zijn actieve rol bij de aanvallen niet ontkend. De beschrijving in de gebruikte bronnen van plaatsen waar de strijd werd gevoerd komt overeen met de plaatsen waar eiser in de desbetreffende periode is geweest. Daarnaast komt uit een deelstudie van het NIOD naar voren dat tijdens de moslimoperaties vele honderden burgerslachtoffers vielen. Soms werden mensen in hun huizen levend verbrand of verminkt. Bovendien plunderden moslims op grote schaal. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat eiser als commandant van een eenheid, een peloton of een compagnie verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze misdrijven.
Voorts houdt verweerder eiser verantwoordelijk voor de misdrijven die zijn gepleegd in de periode dat hij lid was van de Oorlogsraad. Hij heeft namelijk verklaard dat zijn eerste taak een militaire was. Daarbij nam hij deel aan alle belangrijke vergaderingen van de Raad en was hij zelfs betrokken bij overleggen met Lord Owen en overste Karremans van Dutchbat. Ook in de jaren dat eiser zitting had in de Oorlogsraad zijn blijkens de geraadpleegde bronnen vele dorpen van Serviërs overvallen. Serviërs zijn verdreven of vermoord en huizen zijn geplunderd en in brand gestoken. Dat eiser thans verklaart dat hij door de commandanten die de strijd voerden niet is geïnformeerd over de strijd acht verweerder ongeloofwaardig. Voor verweerder bestaan er dan ook ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich als secretaris van defensie en lid van de Oorlogsraad schuldig heeft gemaakt aan het faciliteren van gedragingen gericht tegen de burgerbevolking, als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag.
Bij de beantwoording van de vraag of eiser persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de genoemde gedragingen heeft verweerder de zogenoemde 'personal and knowing participation test' uitgevoerd als omschreven in hoofdstuk C1/5.13.3.3 van de Vc 2000. Verweerder merkt in dat verband op dat eiser zich bewust had moeten zijn van het misdadige karakter van de aanvallen op de Servische dorpen. Zo heeft hij verklaard dat hij in de periode dat hij als commandant werkzaam was heeft gezien dat huizen in brand stonden en dat hij er onofficieel van op de hoogte was dat burgers werden mishandeld en gemarteld. Hij heeft bovendien niet ontkend dat er honderden burgerslachtoffers vielen. Tevens heeft hij verklaard dat vier of vijf uur voor een aanval op een dorp de bevolking wist wat er aan de hand was, zodat iedereen zich daarop kon voorbereiden. Derhalve is sprake van 'knowing participation', aldus verweerder.
Daarnaast is volgens verweerder ook voldaan aan het vereiste van 'personal participation'. Daartoe is overwogen dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat eiser als commandant in 1992 leiding gaf aan vijftig tot honderd militairen. Hij was persoonlijk betrokken bij aanvallen op dorpen waarbij voornoemde misdrijven werden gepleegd. Eiser moet dan ook als leidinggevende verantwoordelijk worden gehouden voor deze gedragingen. Dat hij heeft aangevoerd dat hij tijdens de strijd niet verantwoordelijk was voor zijn manschappen wordt door verweerder niet geloofwaardig geacht. Bovendien heeft eiser niet nader onderbouwd waarom hij tijdens een aanval op een dorp de leiding over zijn eenheid verloor. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat eiser zich had kunnen onttrekken aan een bevel van een meerdere tot het plegen van een ernstig misdrijf.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser als secretaris van defensie en lid van de Oorlogsraad in de periode 14 oktober 1992 tot 20 maart 1993 door zijn directe handelen en nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan voornoemde misdrijven, zodat ook ten aanzien van het uitoefenen van die functies sprake is geweest van 'personal and knowing participation'.
Gelet op het voorgaande acht verweerder het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing. Evenzeer stelt verweerder zich op het standpunt dat het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder c, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, nu hij belangrijke functies heeft bekleed. Daarbij is het persoonlijke kennisniveau van eiser van belang. Aangenomen moet worden dat hij kennis had of had behoren te hebben van de beginselen en doelstellingen van de Verenigde Naties en dat de gedragingen daarmee in strijd waren.
Voorzover eiser heeft betoogd dat de Serviërs in en rond Srebrenica evenzeer ernstige misdrijven pleegden stelt verweerder dat niet wordt bestreden dat aldaar een drama heeft plaatsgevonden, maar dat dit onverlet laat dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven tegen de Serviërs. Ook het gestelde verschil van inzicht tussen de verschillende leidinggevende personen in Srebrenica vrijwaart eiser niet van zijn eigen verantwoordelijkheid, aldus verweerder.
Ten aanzien van eisers stelling dat de moslimbevolking moeilijk in toom te houden was na alle verschrikkingen die zij had ondergaan, wijst verweerder erop dat de aanvallen op de Servische dorpen niet werden uitgevoerd door burgers, maar door militaire eenheden waar eiser deel van uit maakte.
Met betrekking tot eisers verwijzing naar de brieven van het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (hierna: ICTY) van 18 september 2003 en 5 juli 2004, waarin is aangegeven dat eiser niet wordt verdacht van oorlogsmisdrijven en/ of misdrijven tegen de menselijkheid, stelt verweerder dat dit Tribunaal slechts de achtergronden van eiser heeft onderzocht in verband met een eventuele getuigenis in een procedure bij het ICTY. Bovendien heeft verweerder gewezen op de andere bewijsmaatstaf die bij het ICTY wordt gehanteerd.
Voor zover eiser heeft gewezen op de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 augustus 2003, waarin deze te kennen geeft dat het onderzoek naar eisers verleden geen resultaat heeft opgeleverd, is verweerder van oordeel dat hieruit niet blijkt dat eiser zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan misdrijven. Dat eisers naam niet voorkomt in de rapportages van het NIOD en de Verenigde Naties (hierna: VN) leidt volgens verweerder evenmin tot de conclusie dat hem dit vrijwaart van betrokkenheid bij voornoemde misdrijven.
Verweerder heeft voorts de aanvragen van eiseres sub 1 en sub 2 primair afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, juncto artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000. Ingevolge dit laatste artikel wordt aan de echtgenote, het minderjarige kind, partner of het meerderjarige kind als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onder e en f, van de Vw 2000 van de vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, evenmin een verblijfsvergunning verleend, tenzij het gezinslid aannemelijk maakt dat zijn of haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000 vormen.
Gelet op hetgeen ten aanzien van eiser is overwogen, heeft verweerder voorts gesteld dat eiseres sub 1 en eiseres sub 2 geen aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning die afhankelijk is van eiser.
2.3 Eisers stellen zich op het standpunt dat hun aanvragen ten onrechte zijn afgewezen en hebben daartoe het volgende aangevoerd.
Eiser heeft aandacht gevraagd voor de bijzondere situatie die ten aanzien van Srebrenica geldt. Vanaf april 1992 zijn de Serviërs begonnen met het etnisch zuiveren van het gebied. Vele Serviërs hebben zich op gruwelijke wijze misdragen. De moslims die niet waren afgeslacht of opgesloten zijn massaal gevlucht, onder andere naar Srebrenica. De moslims waren ontwapend en hadden een ernstig tekort aan voedsel en medicijnen. Zij moesten zich verdedigen tegen een goed bewapend Servisch leger.
Eiser heeft voorts gesteld dat zijn persoonlijke rol in de strijd beperkt was en dat hij in 1992 niet het commando voerde tijdens de aanvallen op de Servische dorpen. Zijn naam komt in dat verband ook niet voor in de door verweerder gebruikte bronnen. Dat hij daarnaast bij andere objecten een belangrijke positie bekleedde doet daar niet aan af. Verder had de eenheid waarover eiser in 1992 het commando voerde de taak om de wacht te houden aan een deel van de frontlinie en voerde het geen zelfstandige aanvallen uit. Voorts heeft eiser zijn manschappen altijd op het hart gedrukt zich te houden aan de regels van het oorlogsrecht. Daarbij heeft eiser aangegeven dat de verschillende commandanten niet met dezelfde instelling ten aanval trokken.
Het feit dat eiser heeft verklaard dat hij brandende huizen heeft gezien wil volgens hem niet zeggen dat hij bij brandstichting betrokken is geweest.
Verder wijst eiser erop dat vele moslims uit hun huizen zijn verdreven en getuige zijn geweest van gruweldaden. Deze mensen waren tijdens de strijd moeilijk in de hand te houden omdat zij hun wraakgevoelens de vrije loop lieten.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte verantwoordelijk houdt voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, nu de Minister van Buitenlandse Zaken, noch het ICTY belastende informatie aan verweerder heeft kunnen overleggen betreffende eisers rol in de periode dat Srebrenica door de Serviërs belegerd is geweest. Daarbij wijst eiser erop dat met name het ICTY bijzonder goed geïnformeerd is. Bovendien maakt het ICTY bij een mogelijke vervolging in de praktijk dezelfde afwegingen als verweerder doet ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Eiseressen hebben aangevoerd dat de bedreigingen aan het adres van eiser ook betrekking hadden op andere leden van het gezin. Aangiftes bij de autoriteiten hebben tot niets geleid. Gelet op de hoge functie die eiser heeft bekleed zullen eisers in heel Bosnië-Herzegovina worden herkend. Gedwongen terugkeer zal dan ook leiden tot een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Ten slotte hebben eiseressen betoogd dat zij uit hun land van herkomst zijn gevlucht vanwege de traumatische gebeurtenissen die in de periode 1992 tot 1995 in Srebrenica en in de periode daarna in Tuzla hebben plaatsgevonden. Verweerder zou hen dan ook op grond van het traumatabeleid moeten toelaten.
2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
2.5 In de nadere aanvullende gronden van beroep van 4 november 2005 hebben eisers aangegeven dat verweerder in het bestreden besluit heeft verzuimd aan te tonen dat de genoemde misdrijven zijn gepleegd door de manschappen waarover eiser in 1992 de leiding had. Voorts hebben zij verwezen naar een boek getiteld 'the chronical suspect of Cemetery' dat door Serviërs is uitgegeven en waarin 400 namen staan van Bosnische moslims die volgens de Serviërs betrokken waren bij het plegen van oorlogsmisdrijven. Eisers naam komt op die lijst niet voor.
Beoordeling van het beroep
2.6 In deze procedure dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit, mede gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.7 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel worden verleend aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is. In artikel 1, aanhef en onder l, van de Vw 2000, in verband met onderdeel k van dat artikel, is bepaald dat onder verdragsvluchteling wordt verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, zijnde het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88), betreffende de status van vluchtelingen en het bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967,76), en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.9 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.11 Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
2.12 In paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vc 2000 is vermeld dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf / de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33).
2.13 Paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vc 2000 vermeldt onder het kopje ‘Personal participation’, aanhef en onder 2, dat sprake is van 'personal participation', indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd. Onder hetzelfde kopje vermeldt paragraaf C1/5.13.3.3, aanhef en onder 3, van de Vc 2000 dat sprake is van 'personal participation', indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijke effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van de mogelijkheid het misdrijf te voorkomen.
2.14 De AbRS heeft in zijn uitspraak van 15 december 2004 (zaak nr. 200405285/1, JV 2005/S87), welke aan deze uitspraak is gehecht, ten aanzien van de intensiteit van de rechterlijke toets in zaken betreffende artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag overwogen dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort. Die beoordeling kan slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit is niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit betekent dat de maatstaf bij de te verrichten toetsing, wat betreft de geloofwaardigheid van het relaas en de vaststelling van de feiten, niet het eigen oordeel van de rechter is over de geloofwaardigheid van het relaas en de vaststelling van de feiten en dat zijn toetsing in zoverre een terughoudende is. Komt de rechter, uitgaande van het aldus niet onredelijk bevonden oordeel van verweerder over de feiten, vervolgens tot een beoordeling van het door de vreemdeling gedane beroep op vluchtelingschap en in voorkomend geval het hem tegengeworpen artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dan is voor terughoudendheid bij de rechterlijke toetsing geen plaats. Derhalve dient het standpunt van verweerder dat, op grond van de door verweerder in redelijkheid vast te stellen feiten, sprake is van 'knowing and personal participation' door de rechter zonder terughoudendheid te worden getoetst.
2.15 Ten aanzien van de door verweerder vastgestelde feiten, overweegt de rechtbank als volgt.
Onweersproken staat vast dat eiser - voor zover hier van belang - de volgende functies heeft bekleed.
Van juni 1992 tot 14 oktober 1992 was hij commandant van een militaire eenheid - eerst van een peloton, later van een compagnie en een bataljon - van de zogenoemde Territoriale Verdediging van Srebrenica. Zijn militaire taak bestond uit de verdediging van een deel van de grenslinie. Het relaas van eiser op dit onderdeel is door verweerder geloofwaardig geacht, met uitzondering van zijn stelling dat hij niet zelf het commando voerde tijdens aanvallen op Servische dorpen.
Tussen 14 oktober 1992 en 20 maart 1993 bekleedde hij de functie van secretaris van defensie van de gemeente Srebrenica. Uit hoofde van deze functie was hij tevens lid van de Oorlogsraad.
Voorts is onweersproken dat in de perioden als voormeld delen van de Bosnische strijdkrachten in Srebrenica bij aanvallen op Servische dorpen zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, te weten plunderen en verwoesten van burgerobjecten, martelen en doden van burgers en buitengerechtelijke detentie van burgers.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet op de feitenvaststelling, bezien in het licht van hetgeen eiser heeft verklaard en wat uit de in rechtsoverweging 2.2 genoemde bronnen naar voren komt, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser moet hebben geweten van de misdrijven die bij de aanvallen op Servische dorpen hebben plaatsgevonden. Er is derhalve sprake van ‘knowing participation’ van eiser voor zowel de periode dat hij de functie van commandant uitoefende, als voor de periode waarin hij als secretaris van defensie fungeerde.
2.17 Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of met toepassing van de ‘personal participation test’ ten aanzien van eiser in zijn functie als commandant en als secretaris van defensie en lid van de Oorlogsraad kan worden aangenomen dat eiser (mede)verantwoordelijk kan worden gehouden voor door de Territoriale Verdediging van Srebrenica gepleegde oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, ernstige niet-politieke misdrijven en handelingen in strijd met de beginselen en doelstellingen van de VN.
2.18 Inzake de werkzaamheden als commandant in de periode juni 1992 tot 14 oktober 1992 bestaat er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat door het handelen of nalaten van eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onder zijn verantwoordelijkheid zijn gepleegd. Hiertoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
Ten aanzien van zijn functie als commandant in de periode juni 1992 tot 14 oktober 1992, heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor van 11 december 2003 onder meer verklaard dat hij weliswaar heeft deelgenomen aan aanvallen op Servische dorpen, maar dat hij niet het commando voerde. Hij diende uitsluitend een deel van zijn manschappen te leveren. Hij kreeg rechtstreeks het bevel van G, de commandant van het bataljon. Deze zei hem hoeveel mensen van zijn peloton eiser diende mee te nemen naar een bepaalde plaats. G kreeg op zijn beurt van Naser Oric, de hoofdcommandant, het bevel op welke manier en waar hij moest aanvallen. Eiser heeft bij voortduring verklaard dat hij tijdens de oorlogshandelingen altijd voor ogen heeft gehouden dat het oorlogsrecht in acht diende te worden genomen. Hij heeft verklaard dat hij dat ook bij herhaling aan zijn manschappen voorhield. De verklaringen van eiser vinden steun in de aanklacht tegen Naser Oric bij het ICTY waaruit blijkt dat Oric 'de jure en de facto' het commando voerde tijdens de aanvallen op de Servische dorpen. Dit wordt eveneens bevestigd door de bevindingen in het NIOD-rapport, waarin is vermeld dat Oric de troepen persoonlijk aanvoerde en door de Serviërs als de hoofdverantwoordelijke voor de gepleegde misdrijven werd gezien. Voorts blijkt uit de geraadpleegde bronnen dat de commandanten het onderling niet eens waren over de te voeren strijd. Dit sluit derhalve niet uit dat eiser tot het gematigde deel van commandanten behoorde dat niet buiten het oorlogsrecht wilde treden.
De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn redenering dat uit de verklaringen van eiser en uit de geraadpleegde bronnen de conclusie kan worden getrokken dat eiser tijdens de aanvallen het commando voerde over de door hem in die strijd geleverde manschappen en dat om die reden de eventuele misdrijven die zij pleegden aan eiser zijn toe te rekenen.
In dat verband heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat verweerder bij brief van 27 februari 2003 aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft verzocht nader onderzoek te doen naar eisers rol in bovengenoemde periode. Verweerder stelt in deze brief onder meer: "De naam van betrokkene komt verder slechts eenmaal voor in een voetnoot in het NIOD-rapport over Srebrenica en eenmaal in de NIOD-deelstudie G. Duizings (…). Andere bronnen met betrekking tot Srebrenica waarin betrokkene wordt genoemd zijn mij niet bekend. Gezien het feit dat Naser Oric verantwoordelijk wordt gehouden voor de verwoesting van Bosnisch-Servische dorpen en de dood van honderden Bosnisch-Servische burgers (…) is het belangrijk om er achter te komen welke relatie er precies bestond tussen betrokkene en Naser Oric." Vervolgens heeft verweerder een tiental vragen gesteld over eisers betrokkenheid bij voornoemde aanvallen. De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder op enig moment kennelijk belang hechtte aan het blootleggen van een directe relatie tussen Oric en eiser. Vervolgens heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dat verband niet kunnen aantonen. Immers, bij brief van 27 augustus 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in reactie op voormeld verzoek een individueel ambtsbericht uitgebracht, waarin hij aangeeft dat het onderzoek naar eisers rol geen resultaat heeft opgeleverd. Dit roept de vraag op waarop verweerder - zonder nader onderzoek - zijn conclusie heeft gebaseerd dat het ongeloofwaardig is dat eiser met zijn manschappen onder andermans commando en verantwoordelijkheid aan de strijd heeft deelgenomen, waar het gaat om de aanvallen op de Servische dorpen. Het bestreden besluit is reeds om die reden onzorgvuldig voorbereid en ontbeert naar het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel een deugdelijke motivering. De enkele verwijzing naar een passage in voornoemd boek van Honig en Both, zoals omschreven in rechtsoverweging 2.2, is daartoe gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende.
2.18 Voor zover verweerder in het bestreden besluit eiser heeft tegengeworpen dat hij zich niet heeft onttrokken aan zijn werkzaamheden, overweegt de rechtbank dat eiser onder meer ter zitting uiteen heeft gezet dat desertie geen reële optie was. Gelet op de geïsoleerde ligging van Srebrenica in voornoemde periode en de niet onaannemelijke kans dat hij middels snelrecht een onevenredig zware bestraffing tegemoet kon zien, had verweerder dit naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering aan eiser kunnen tegenwerpen. Ook op dit onderdeel is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
2.19 Ten aanzien van eisers functie als secretaris van defensie en lid van de Oorlogsraad van Srebrenica in de periode van 14 oktober 1992 tot 20 maart 1993 overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft verklaard dat hij werkzaam is geweest voor het civiele gedeelte van het secretariaat van Defensie. Dat onderdeel was feitelijk in een ander gebouw gehuisvest dan het militaire gedeelte van het secretariaat. De militaire tak bevond zich in het zogenoemde Hoofdkwartier van de Territoriale Verdediging, gevestigd in het voormalige postkantoor, alwaar zich kennelijk ook gevangenen bevonden. Eiser hield zich evenwel in het gemeentehuis bezig met civiele taken, zoals het onderbrengen van vluchtelingen, het beheer van gebouwen en de reiniging van de stad. Als lid van de Oorlogsraad werd hij wel geïnformeerd over het verloop van de oorlog en de positie van de stellingen van de Serviërs, maar had hij daar zelf geen directe bemoeienis mee. Verweerder heeft dat niet weersproken. De vraag is dan ook of eiser in de periode dat hij werkzaam was als leidinggevende van de civiele tak van het secretariaat van Defensie verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven die werden gepleegd door de Territoriale Verdediging van Srebrenica, dan wel deze heeft gefaciliteerd. De rechtbank wijst in dit verband op paragraaf C1/5.13.3.3.1 van de Vc 2000 onder het kopje ‘Personal participation’, onder 2 en 3. Volgens deze paragraaf is van het faciliteren van een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag sprake indien het handelen en/of nalaten van de betrokkene in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen van eiser, noch uit de geraadpleegde bronnen op dit onderdeel de conclusie valt te trekken dat het handelen of nalaten van eiser zelf in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de misdrijven die jegens de Serviërs zijn gepleegd. De verklaringen van eiser en de gebruikte bronnen bevatten geen informatie over gedrag van eiser dat een feitelijke effect heeft gehad op het begaan van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
2.20 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de conclusies uit de brief van 5 juli 2004 van het ICTY en waarop eiser een beroep heeft gedaan, met een gebrekkige motivering ter zijde heeft gelegd. Immers, het ICTY geeft in voornoemde brief aan dat de Openbare Aanklager eiser heeft benaderd en geïnterviewd als een mogelijke getuige in zaken die bij het bureau van de Aanklager in onderzoek zijn. Voorts wordt vermeld dat daaraan voorafgaand eerst een onderzoek plaatsvindt om na te gaan of betrokkene "a potential witness, victim, suspect or perpetrator" is. De openbare aanklager concludeert in de brief dat eiser niet wordt verdacht van misdrijven tegen de menselijkheid die onder de jurisdictie van het ICYT vallen, dan wel dat er enig onderzoek dienaangaande tegen hem loopt.
De stelling van verweerder dat er een verschil in bewijsmaatstaf is die het ICTY aanlegt en die artikel 1(F)van het Vluchtelingenverdrag bepaalt, is op zichzelf juist doch gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op waar het gaat om het onderhavige (voor)onderzoek om te bepalen of een persoon als "potential witness, victim, suspect or perpetrator" moet worden aangemerkt. Immers, het ICTY heeft expliciet aangegeven dat "with specific reference to mr. A, during these particular searches no adverse information was located that caused members of the OTP to treat him as anything other than a potential witness" en dat "he is not suspected of, or under investigation for, crimes against humanity and war crimes under the jurisdiction of the ICTY".
In dit verband heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank evenmin zonder meer voorbij kunnen gaan aan het feit dat uit het Servische boek 'the chronical of Cemetery' dat eiser in het geding heeft gebracht blijkt dat zijn naam evenmin voorkomt op de lijst van ongeveer 400 Bosnische moslims die volgens de Serviërs op enigerlei wijze betrokken waren bij het plegen van oorlogsmisdrijven, gepleegd in 1992 en daarna. Ter zitting heeft de tolk bevestigd dat de naam van A niet voorkomt in de alfabetische lijst in het meegebrachte boek.
2.21 Samenvattend komt de rechtbank tot het oordeel dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag, zodat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. Hieruit volgt dat verweerder evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000 en het bepaalde in artikel 3.107 van het Vb 2000 in de weg staan aan inwilliging van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
2.22 Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten ten aanzien van eiseressen dermate met het besluit ten aanzien van eiser zijn verweven, dat zij gelet op het bepaalde in artikel 3:107, eerste en tweede lid, van het Vb 2000, niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen. Gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.22 heeft overwogen zijn de door eiseressen bestreden besluiten evenmin deugdelijk gemotiveerd.
2.23 De beroepen zullen gegrond worden verklaard.
2.24 Op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eisers € 1288,= (beroepsprocedures 3 punten, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaken: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, te betalen aan eisers.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op nieuwe beslissingen op de asielaanvragen van eisers te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1288,=, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eisers, verdeeld als volgt:
€ 644,= gekoppeld aan Awb 04/50120; € 322,= gekoppeld aan Awb 04/50132 en € 322,= aan Awb 04/50135.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter, en mrs. W.K.F. Hangelbroek en E.C.R. Schut, rechters, en in het openbaar uitgesproken 17 januari 2006, in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (het hoger beroepschrift) en een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC DEN HAAG
In het hoger beroepschrift dient u te vermelden waarom u de uitspraak niet juist vindt (de grieven). Er is geen mogelijkheid tot herstel verzuim indien het hoger beroepschrift geen grieven bevat.
Afschrift verzonden: