ECLI:NL:RBSGR:2006:AV0337

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 05/1551
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in kort geding over zorgverzekeringspremies na invoering Zorgverzekeringswet

In deze zaak, die voor de Rechtbank 's-Gravenhage werd behandeld, hebben drie Nederlanders, samen met de Stichting Belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden in het Buitenland, een kort geding aangespannen tegen verschillende zorgverzekeraars. De eisers stelden dat zij sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet op 1 januari 2006 geconfronteerd werden met aanzienlijk hogere premies voor hun zorgverzekeringen. In een eerder tussenvonnis had de rechtbank al geoordeeld dat er geen reden was om de nieuwe wetgeving buiten toepassing te laten, en de verzekeraars waren gelast om nadere informatie te verstrekken over de premiestelling en dekking van hun polissen.

De rechtbank heeft in het eindvonnis van 25 januari 2006 geoordeeld dat de voorstellen van de verzekeraars, die na het kort geding waren gedaan, niet onaanvaardbaar waren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, omdat de rechtbank geen grond zag voor ingrijpen. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden van individuele verzekerden sterk kunnen verschillen, waardoor een generiek oordeel niet mogelijk was. De rechter concludeerde dat de nieuwe premies, hoewel hoger dan voorheen, niet in strijd waren met de redelijkheid en billijkheid.

De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter in kort gedingen, waar slechts een beperkt onderzoek mogelijk is. De kosten van het kort geding werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan door mr. H.F.M. Hofhuis en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 25 januari 2006,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/1551 van:
1. de stichting
Stichting Belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden in het Buitenland,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats] Spanje,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats], Spanje,
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats] Spanje,
eisers,
procureur mr. P.V.F. Bos,
advocaten mrs. P.V.F. Bos en J. Braaksma te ’s-Gravenhage,
tegen:
1. de naamloze vennootschap
Achmea Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd te Noordwijk,
2. de naamloze vennootschap
OHRA Ziektekostenverzekeringen N.V.,
gevestigd te Arnhem,
3. de naamloze vennootschap
Delta Lloyd Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
gedaagden,
procureur gedaagde sub 1 mr. H.J.A. Knijff,
advocaat gedaagde sub 1 mr. A.J.H.W.M. Versteeg te Amsterdam,
procureur gedaagden sub 2 en 3 mr. J. Ekelmans.
Eisers zullen hierna wederom worden aangeduid als respectievelijk BNGB, [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4]; gezamenlijk aan te duiden als BNGB c.s. Gedaagden worden wederom aangeduid als respectievelijk Achmea, OHRA en Delta Lloyd, en gezamenlijk als Achmea c.s.
1. Het (verdere) verloop van de procedure
In het tussenvonnis van 30 december 2005 (hierna ‘het tussenvonnis’) in dit kort geding is onder meer bepaald dat Achmea c.s., kort gezegd, nadere informatie dienen te verschaffen over de veranderingen in de polissen van hun respectieve verzekerden [eiser 4], [eiser 2] en [eiser 3] ten aanzien van dekking en jaarpremie.
Met een brief van 10 januari 2006 heeft de advocaat van Achmea nadere informatie verschaft. De procureur van OHRA en Delta Lloyd heeft met een brief van 11 januari 2006 nadere informatie verschaft.
Op de zitting van 13 januari 2006 hebben partijen hun standpunten verder doen toelichten. Het eindvonnis is bepaald op heden.
2. De (verdere) feiten
Voor zover uit het navolgende niet anders blijkt, gelden de in het tussenvonnis vermelde feiten als hier overgenomen. Voor het overige wordt op grond van de (verdere) stukken en het nader ter zitting verhandelde van het volgende uitgegaan.
Achmea en [eiser 4]
2.1. Tot 1 januari 2006 was [eiser 4] bij Achmea verzekerd op basis van een zogeheten standaardpakketpolis. Tussen hen bestond een overeenkomst van standaardverzekering als bedoeld in de Wet op de toegang tot ziektekosten-verzekeringen 1998, die per 1 januari 2006 is ingetrokken.
2.2. Bij de onder 1 genoemde brief van 10 januari 2006 van de advocaat van Achmea zijn onder meer de voorwaarden van de zogeheten Wereldpolis 2005 en de Wereldpolis 2006 gevoegd. Beide sets voorwaarden bevatten onder meer de volgende bepaling:
‘5.3 Samenloop
Indien u – als de in deze voorwaarden bedoelde verzekering niet bestond – aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van schade respectievelijk kosten op grond van enige andere verzekering, al dan niet van oudere datum, is deze verzekering pas in de laatste plaats geldig. In zo’n geval zal alleen die schade voor vergoeding in aanmerking komen die het bedrag te boven gaat waarop u elders aanspraak zou kunnen maken.’
2.3. Verder vermeldt die brief dat [eiser 4] in 2003 nog niet bij Achmea verzekerd was en dat zijn premie:
a. in 2004 € 1.920,-- per jaar bedroeg;
b. in 2005 € 1.807,68 per jaar bedroeg;
c. in 2006 € 1.585,-- per jaar bedraagt, indien hij een ‘Wereldpolis’ afsluit die ‘dekking [biedt] boven de aanspraak die in het woonland bestaat, zodat dus sprake is van een aanvullende verzekering.’
2.4. Achmea heeft haar verzekerden die tot 1 januari 2006 verzekerd waren op grond van een standaardpakketpolis of een ‘maatschappijpolis’, begin januari 2006 een standaardbrief gestuurd die onder meer het volgende vermeldt:
‘Wanneer u was verzekerd op een Standaardpakketpolis dan is uw gehele verzekering van rechtswege geëindigd op 31 december 2005. Wij hebben echter besloten u op dezelfde wijze te behandelen als een verzekerde met een gewone maatschappijpolis. De nieuwe polis treft u bijgaand aan. De nieuwe polisvoorwaarden sluiten aan op de voorwaarden van de Wereldpolis.[..]
Gevolgen voor uw polis
Indien u in uw woonland aanspraak hebt op zorg (woonlandpakket), dan blijft uw polis alleen bestaan voor zorg die in uw woonland niet gedekt is. [..]
Alternatief
Als u geen gebruik wilt maken van de dekking in uw woonland willen wij u vragen om dat schriftelijk aan ons te bevestigen. Hiermee maakt u kenbaar dat u met ons een nieuwe verzekeringsovereenkomst wilt sluiten onder de voorwaarden van de Wereldpolis zoals die gelden na 1 januari 2006 en dat uw bestaande verzekering wilt beëindigen. In dat geval gaat u de reguliere Wereldpolispremie betalen.’
OHRA en [eiser 2]
2.5. De dekking die OHRA aan [eiser 2] heeft aangeboden voor 2006 is nagenoeg gelijk aan de dekking die hij in 2005 had.
2.6. Uit een overzicht gevoegd bij de onder 1 genoemde brief van 11 januari 2006 van de procureur van OHRA en Delta Lloyd blijken voor de achtereenvolgende jaren deze premies voor [eiser 2]:
- 2003: € 4.047,12 per jaar;
- 2004: aanvankelijk € 4.414,20 per jaar, later € 5.142,72 per jaar
- 2005: € 5.592,48 per jaar;
- 2006: € 5.473,08 per jaar.
Delta Lloyd en [eiser 3]
2.7. De dekking die Delta Lloyd aan [eiser 3] en diens partner heeft aangeboden voor 2006 is in beginsel ruimer dan de dekking die zij in 2005 hadden. Verder is hun eigen risico in 2006 in beginsel lager, namelijk nihil. Inmiddels hebben zij echter ook de mogelijkheid om voor een minder ruime dekking of een (hoger) eigen risico te kiezen.
2.8. Blijkens een bij de brief van 11 januari 2006 van de procureur van OHRA en Delta Lloyd ingesloten overzicht gelden voor de achtereenvolgende jaren deze premies voor [eiser 3]:
- 2002: € 2.287,92 per jaar;
- 2003: € 2.608,20 per jaar;
- 2004: € 2.876,04 per jaar;
- 2005: € 3.249,96 per jaar;
- 2006: € 6.071,28 per jaar of – met minder ruime dekking – € 5.255,28 per jaar.
2.9. Tot en met het jaar 2005 vermeldt dit overzicht dezelfde premies voor de partner van [eiser 3]. Voor 2006 wordt voor haar een premie vermeld van € 4.928,76 per jaar, of – met minder ruime dekking – € 4.112,76 per jaar.
3. De verdere beoordeling van het geschil
3.1. Ook ten aanzien van de beoordeling van het geschil geldt hetgeen in het tussenvonnis is vermeld, als hier overgenomen, tenzij uit het navolgende anders blijkt.
3.2. Achmea heeft op goede grond de aandacht gevraagd voor twee passages in het tussenvonnis (in de onderdelen 4.1 en, daarop voortbouwend, 4.9) waarin als vaststaand wordt aangenomen, kort gezegd, dat (ook) zij voor haar verzekerden – in dit kort geding dus in het bijzonder haar verzekerde [eiser 4] – met ingang van 1 januari 2006 een veel hogere premie berekent voor een dekking die niet groter is dan die van vóór deze datum. Op dit punt dient (thans) te worden uitgegaan van hetgeen dienaangaande is vermeld in de onderdelen 2.1-4 van dit vonnis, nu [eiser 4] de juistheid daarvan niet heeft betwist. De daar vermelde premie voor 2006, ten bedrage van € 1.585,--, betreft dus in beginsel de aanvullende dekking bovenop de zogenoemde woonlanddekking. Dit laatste bedrag is inderdaad lager – en dus niet (veel) hoger – dan dat van de premie voor [eiser 4] in 2005. In zoverre behoeven de desbetreffende vermeldingen in het tussenvonnis correctie, althans nuancering. Van belang is echter ook dat [eiser 4] in totaal méér moet betalen. Bovenop het bedrag van € 1.585,-- komt immers de bijdrage van circa € 850,-- die hij op grond van artikel 69 lid 2 van de Zorgverzekeringswet verschuldigd is. Daar komt bij dat hij bij de eerste én de tweede behandeling van dit kort geding onweersproken heeft gesteld dat hij voor een algehele dekking – los van het woonlandpakket – aanzienlijk méér zal moeten betalen dan de tot 1 januari 2006 in rekening gebrachte premie. Daarbij verdient uiteraard wel opmerking dat deze algehele dekking mogelijk veel ruimer is dan die volgens de standaardpakketpolis van vóór 1 januari 2006.
3.3. Het onder 3.2 vermelde betekent niet dat [eiser 4] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Op zijn minst genomen verkeerde hij vóór het aanspannen van dit kort geding in onzekerheid op allerlei punten waarin dit kort geding meer duidelijkheid heeft verschaft. Hij had en heeft een spoedeisend belang bij het verkrijgen van die duidelijkheid.
3.4. Mét partijen wordt aangenomen dat artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet zich niet verzet tegen het bestaan van een particuliere zorgverzekering tussen een verzekeraar en een in het buitenland wonende Nederlander die een ‘volledige’ dekking biedt, welke ook de voorzieningen omvat waarop de betrokken verzekerde recht heeft volgens het woonlandpakket, waarvoor hij dan de eerder vermelde bijdrage van ongeveer € 850,-- dient te betalen aan het College zorgverzekeringen. De vraag die is geformuleerd aan het slot van onderdeel 4.7 van het tussenvonnis, wordt dus ontkennend beantwoord.
3.5. Uit het tussenvonnis volgt dat de vorderingen van BNGB c.s. nog op één punt getoetst moeten worden. Aan de orde is nog de vraag of Achmea c.s., door de aanbiedingen die zij, elk voor zichzelf, per 1 januari 2006 aan hun respectieve verzekerden hebben gedaan, een gebruik hebben gemaakt van hun contractuele positie dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Binnen het beperkte kader van dit kort geding kan deze vraag in elk geval voor anderen dan de in persoon optredende eisers niet positief worden beantwoord. De omstandigheden van individuele, in het buitenland wonende, verzekerden van Achmea c.s. blijken zozeer van elkaar te kunnen verschillen dat het niet verantwoord is om in dit kort geding een dergelijk (generiek) oordeel te geven ten aanzien van personen over wie geen verdere gegevens bekend zijn. Dit betekent dat de vorderingen van BNGB, die voor deze algemene groep van personen optreedt, in elk geval niet toewijsbaar zijn.
3.6. De hier aan de orde zijnde toetsingsmaatstaf (“naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”) is naar zijn aard een beperkte. Alleen bij klaarblijkelijke strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid is er plaats voor ingrijpen van de rechter. Terughoudendheid is temeer geboden in een kort geding, waarin slechts plaats is voor een beperkt onderzoek en een daarop gebaseerd voorlopig oordeel.
3.7. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de aanbiedingen die Achmea c.s. tijdens de voortgezette behandeling van dit kort geding hebben gedaan aan hun respectieve verzekerden [eiser 4], [eiser 2] en [eiser 3], naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De nieuwe premies (met inbegrip van de bijdragen van ongeveer € 850,-- op grond van artikel 69 lid 2 van de Zorgverzekeringswet) zijn weliswaar hoger dan de ten laste van deze eisers gekomen premies van vóór 1 januari 2006, maar – gelet ook op hetgeen is gebleken omtrent de omvang van de dekkingen van vóór en na 1 januari 2006 – niet in zodanige mate dat deze verzekeraars op dit punt klaarblijkelijk in strijd met de voormelde eisen handelen. Hieraan doet niet af dat de aanbiedingen nog niet op alle onderdelen volkomen duidelijk zijn. In het bijzonder de aanbieding van Achmea roept nog vragen op. Dit betreft vooral de reikwijdte van de aanvullende dekking en de betekenis, in dat verband, van de geciteerde samenloopbepaling van artikel 5.3 van haar Wereldpolis. In het bijzonder is niet aanstonds duidelijk in welke gevallen gezegd kan worden dat de voorzieningen van de Wereldpolis 2006 gelijkwaardig zijn aan die van het woonlandpakket. Ten aanzien van één belangrijk punt heeft Achmea ter zitting echter wel duidelijkheid geboden: zij heeft met zoveel woorden verklaard dat de mogelijkheid van vrije huisartskeuze, die in het woonlandpakket ontbreekt, voor [eiser 4] binnen het geoffreerde (aanvullende) pakket van de Wereldpolis 2006 valt. Deze verklaring wettigt de verwachting dat Achmea in de praktijk een voor de verzekerden welwillende uitleg van de samenloopbepaling zal geven. Opmerking verdient voorts dat de hier bedoelde onduidelijkheid mede het gevolg is van de nieuwe wetgeving, in samenhang met de internationale regelgeving op dit punt.
3.8. De onder 3.7 vermelde conclusie geldt ook voor [eiser 3], die blijkens het onder 2.8 weergegeven overzicht wordt geconfronteerd met een premieverhoging van ongeveer 50% (voor het jaar 2006 in vergelijking met 2005, waarbij wordt uitgegaan van het maximale eigen risico in 2005). Ten aanzien van hem is van belang dat Delta Lloyd bij de voortgezette behandeling van dit kort geding heeft toegezegd de premieverhoging in het jaar 2006 te beperken tot 25%. Eventuele latere premieverhogingen vallen buiten de reikwijdte van dit kort geding.
3.9. Reeds hierom bestaat dus ook geen grond voor toewijzing van de primaire onderdelen van de vorderingen van [eiser 4], [eiser 2] en [eiser 3]. Ook hun subsidiaire vorderingen falen. Er bestaat geen grond voor het (voorshands) gelijk blijven van de premies, noch voor een dergelijke maatregel in afwachting van een (nadere) pakketvergelijking.
3.10. De kosten van dit kort geding zullen tussen partijen worden gecompenseerd in deze zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Gegeven de nadere uitleg en toezeggingen van de zijde van de gedaagden na de dagvaardingen en in de verdere loop van dit kort geding, zijn alle partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld te beschouwen.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
jwo