ECLI:NL:RBSGR:2006:AU9948

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/57711, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van een Soedanese vreemdeling en de beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil over een herhaalde asielaanvraag van een Soedanese vreemdeling, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had op 21 december 2005 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 26 december 2005 was afgewezen. Verzoeker voerde aan dat hij bij terugkeer naar Soedan een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij onderbouwde zijn aanvraag met een brief van de Sudanese Justice and Equality Movement (JEM), waarin zijn politieke activiteiten in Londen werden bevestigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat deze brief als nieuw feit moest worden aangemerkt, maar dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk had deelgenomen aan demonstraties in Londen.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de minister. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de brief van de JEM niet als objectieve bron kon worden beschouwd en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De voorzieningenrechter droeg de minister op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante documenten en de inhoud van de brief van de JEM in acht genomen moeten worden. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond en beval de opheffing daarvan.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van asielaanvragen en de noodzaak voor de overheid om nieuw gebleken feiten en omstandigheden serieus te overwegen. De rechtbank stelde dat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij daar een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, indien de informatie in de brief van de JEM juist is.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 57711 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 57710 (beroepszaak)
AWB 05 / 57712 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 januari 2006
in de zaak van:
A,
geboren op [...] 1984, van Soedanese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg, te Amsterdam,
verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsman: R.I.R. Denz, advocaat te Utrecht
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 21 december 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 december 2005 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 26 december 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 26 december 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 12 mei 2005 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 26 december 2005 beroep ingesteld tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 3 januari 2005. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Derksen, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting niet gesloten om verweerder gelegenheid te geven om nadere inlichtingen te geven en verzoeker daarop te laten reageren. Nadat de nadere inlichtingen en de reactie op 6 januari 2006 zijn ontvangen, is het onderzoek alsnog gesloten en is heden met toestemming van partijen zonder nadere terechtzitting uitspraak gedaan.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft hier te lande twee keer eerder verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij zijn eerst aanvraag, op 18 februari 2001, heeft verzoeker - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd. Hij is afkomstig uit de Soedanese regio Zuid-Kordufan. In 1994 is zijn vader zomaar verdwenen. Zijn moeder is omgekomen toen het dorp waar zij woonden werd gebombardeerd. Na het bombardement vertrok verzoeker naar het dorp B. Vandaar is verzoeker door het leger meegenomen naar Khartoum. Hij heeft daar als slaaf bij een legerofficier gewerkt. Verzoeker vreest dat hij in het leger moet gaan om tegen zijn eigen mensen te vechten. Hij vreest ook dat de officier hem zal vermoorden als hij naar Soedan terug moet.
2.6 De asielaanvraag van 18 februari 2001 is door verweerder bij besluit van 25 maart 2002 afgewezen. Aan die afwijzing is als belangrijkste reden ten grondslag gelegd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, omdat verzoeker heeft verklaard tot de Nuba bevolkingsgroep te behoren, terwijl uit een taalanalyse is gebleken dat verzoeker niet uit Nuba-gebied afkomstig is, maar uit de Soedanese streek Al Jazira. Bij uitspraak van 8 juli 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage (Awb 02/31693) is het beroep tegen het besluit van 25 maart 2002 ongegrond verklaard. Verzoeker is nadien vertrokken naar Zweden, IJsland en Groot-Brittannie. In laatstgenoemde twee landen heeft hij een asielaanvraag ingediend.
2.7 Verzoeker is op 12 mei 2005 door de Britse autoriteiten op een zogeheten Dublin-claim aan Nederland overgedragen. Na zijn aankomst in Nederland op 13 mei 2005, is hem de toegang tot Nederland geweigerd en heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft verzoeker, naast de onder rechtsoverweging 2.5 vermelde problemen, ten grondslag gelegd dat hij in Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan tegen het regime in Soedan gerichte demonstraties voor de Soedanese Ambassade in Londen. Verweerder heeft de aanvraag van 13 mei 2005 bij besluit van 23 mei 2005 afgewezen. Voor wat betreft de onder rechtsoverweging 2.5 vermelde problemen heeft verweerder dat gedaan onder verwijzing naar zijn besluit van 25 maart 2002. Voor wat betreft de demonstraties in Londen, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daaraan heeft deelgenomen en niet aannemelijk is dat, in het geval hij wel heeft deelgenomen, de autoriteiten in Soedan van zijn deelname op de hoogte zijn. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 30 mei 2005 (AWB 05/22143) is het beroep tegen het besluit van 23 mei 2005 ongegrond verklaard.
2.8 Verzoeker heeft bij zijn onderhavige asielaanvraag overgelegd een brief, die volgens hem afkomstig is van de secretaris van de Soedanese “Justice and Equality Movement” (JEM) gevestigd te Londen. In die brief wordt bevestigd dat verzoeker vanaf november 2004 politiek actief is geweest voor deze organisatie en dat hij in Londen heeft deelgenomen aan demonstraties. Met die brief beoogt hij te staven hetgeen hij met betrekking tot zijn (politieke) activiteiten in Groot-Brittannië heeft aangevoerd bij zijn aanvraag van 13 mei 2005. Verzoeker vreest dat hij na zijn terugkeer in Soedan door de autoriteiten van dat land zal worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ( EVRM). Niet alleen vanwege zijn (politieke) activiteiten in Groot-Brittannië, maar ook in verband met onder rechtsoverweging 2.5 vermelde problemen in Soedan.
2.9 Verweerder heeft de onderhavige asielaanvraag voor wat betreft de onder rechtsoverweging 2.5 vermelde problemen afgewezen onder verwijzing naar hetgeen hij heeft overwogen in het besluit van 25 maart 2002. Voor wat betreft de gestelde (politieke) activiteiten in Groot-Brittannië, heeft verweerder de onderhavige aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de overwegingen daarover in het besluit van 23 mei 2005. De brief van de JEM kan volgens verweerder aan laatstgenoemd besluit niet afdoen, omdat die brief niet afkomstig is van een objectieve bron, niet is ondertekend en niet bekend is op welke gronden en wijze de inhoud van die brief tot stand is gekomen.
2.10 Verzoeker heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Er heeft zich na de in 2001 gehouden taalanalyse een wijziging voor gedaan in het beleid van verweerder met betrekking tot de wijze van analyseren van het taalgebruik door vreemdelingen. Thans worden vreemdelingen steeds in hun stamtaal gehoord. Bij verzoeker is dat destijds niet gebeurd. Hij is door de betreffende taalanalist alleen in het Arabisch gehoord en had ook in zijn stamtaal (Atoro) moeten worden gehoord. Gelet op deze beleidswijziging en de thans heersende jurisprudentie met betrekking tot taalanalyses heeft verweerder het beroep dat bij de onderhavige aanvraag is gedaan op de problemen die verzoeker in zijn land van herkomst heeft ondervonden en waaraan door verweerder vanwege de uitkomst van de taalanalyse geen geloof is gehecht, niet zonder nader onderzoek kunnen afdoen onder verwijzing naar het besluit van 25 maart 2002.
Daarnaast houdt verzoeker vol in Groot-Brittannië politieke activiteiten te hebben verricht waarvan, gezien ook de inhoud van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Soedan van mei 2005, aannemelijk is dat de autoriteiten in Soedan daarvan op de hoogte zijn. In verband daarmee loopt verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst het risico te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft ten onrechte geen onderzoek verricht naar de authenticiteit van de overgelegde verklaring van de JEM en heeft ten onrechte op voorhand aangenomen dat niet van de inhoud van die verklaring kan worden uitgegaan.
In beroep heeft verzoeker voorts betoogd dat hij ook te vrezen heeft voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling door de Soedanese autoriteiten vanwege de omstandigheid dat door verweerder voor verzoeker bij de vertegenwoordiging van de Soedanese autoriteiten in Nederland is verzocht om afgifte van en laisser-passer (LP) en bij een dergelijk verzoek standaard door verweerder vermeld wordt dat het om een uitgeprocedeerde asielzoeker gaat. Volgens verzoeker is aannemelijk dat met de LP-aanvraag die voor hem in juni 2005 is gedaan, is meegegaan een formulier van het Korps landelijke politiediensten waarop de vingerafdrukken van eiser zijn afgebeeld die op 12 mei 2005 te Schiphol zijn opgenomen en op welk formulier het hokje asiel is aangekruist en is geschreven dat eiser uit Darfur afkomstig is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 Awb het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Artikel 4:6 Awb ziet niet op de situatie dat het voor de aanvraag relevante recht is gewijzigd.
2.12 Het toetsingskader voor de rechter van een beslissing op een herhaalde aanvraag wordt bepaald door artikel 4:6 Awb. De rechter dient te beoordelen of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.13 Ingevolge artikel 28, eerste lid en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
2.14 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.15 Voor zover het beroep betrekking heeft op de beoordeling door verweerder van de problemen die verzoeker in zijn land van herkomst stelt te hebben ondervonden en die hebben geleid tot afwijzing van verzoekers asielaanvraag van 18 februari 2001, kan het beroep niet slagen. Het besluit waarmee die aanvraag is afgewezen en waarbij de gestelde problemen door verweerder ongeloofwaardig zijn geacht staat immers in rechte onaantastbaar vast. Daaraan kan niet afdoen de door verzoeker gestelde wijziging in de wijze waarop tegenwoordig taalanalyses worden afgenomen. Zo van een wijziging in de werkwijze bij de in opdracht van verweerder verrichte taalanalyses al sprake is, hetgeen door verweerder ter zitting is betwist, dan is zo een wijziging niet aan te merken als een relevante wijziging in het recht op grond waarvan verzoekers onderhavige aanvraag, voor wat betreft de gestelde problemen in Soedan, niet onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, Vw kan worden afgewezen.
2.16 Met betrekking tot de overige gronden die ten grondslag liggen aan verzoekers onderhavige asielaanvraag en op grond waarvan eiser betoogt in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel op de b-grond van artikel 29 Vw overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.17 De overgelegde brief van de JEM dateert van 13 juni 2005 en dus van na het besluit op de asielaanvraag van 13 mei 2005. Gelet op de zeer korte tijdspanne tussen het moment van verzoekers aanvraag en het besluit daarop van 23 mei 2005, alsmede de door verzoeker ter zitting gegeven toelichting over de wijze waarop hij stelt deze brief te hebben verkregen, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden aangenomen dat verzoeker deze brief niet reeds voor het besluit van 23 mei 2005 heeft kunnen overleggen. Nu voorts niet kan worden gesteld dat de inhoud van die brief op voorhand niet kan afdoen aan het besluit op de aanvraag van mei 2005, heeft verweerder de onderhavige aanvraag voor wat betreft de gestelde vrees samenhangend met de (politieke) activiteiten in Groot-Brittannië terecht niet afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb.
2.18 Dat verzoeker ook met de brief van de JEM niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft deelgenomen aan demonstraties in Londen en in verband daarmee bij terugkeer naar Soedan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.19 Als de inhoud van de brief van de JEM juist is, dan kan dat de verklaringen die verzoeker bij het gehoor van 15 mei 2005 naar aanleiding van zijn aanvraag van 12 mei 2005 heeft afgelegd, staven. Uit de brief van de JEM kan worden begrepen dat verzoeker voor de JEM in Groot-Brittannië meer heeft gedaan dan het deelnemen aan demonstraties. In de brief wordt immers meegedeeld dat, als vereist, verzoeker actief heeft deelgenomen aan vele JEM politieke activiteiten. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting niet heeft kunnen verklaren hoe het kan dat uit het rapport van het gehoor op de onderhavige aanvraag blijkt dat verzoeker bij zijn gehoor op de aanvraag van 12 mei 2005 heeft verklaard over de JEM, terwijl hierover in het rapport van het gehoor van 15 mei 2005 niets is opgenomen. Dat de JEM niet kan worden aangemerkt als een objectieve bron, heeft verweerder onvoldoende onderbouwd. De JEM is immers een vanuit de algemene ambtsberichten inzake Soedan, waaronder het eerder vermelde door verzoeker ingeroepen ambtsbericht van mei 2005, bekende beweging in Soedan die kennelijk ook in Groot-Brittannië oppositionele activiteiten ontplooid tegen het heersende regime in Soedan. Ook al zou de JEM niet kunnen worden gezien als een bron die ten opzichte van eiser als objectief is aan te merken, dan betekent dit nog niet dat aan de brief van 13 juni zonder meer geen waarde kan worden gehecht. Gezien tegen de achtergrond van de in het aanvullend beroepschrift aangehaalde passages van het ambtsbericht van mei 2005 met betrekking tot Soedanese politieke opposanten in het buitenland, vereist de zorgvuldigheid dat verweerder de juistheid van de informatie in de brief van 13 juni bij de JEM was nagegaan, hetgeen gezien de personalia-, adres- en telefoongegevens van de afzender van deze brief op betrekkelijk eenvoudige wijze mogelijk was geweest. Dat de brief alleen gestempeld is en niet ondertekend maakt dat niet anders. Niet uit te sluiten valt dat wanneer de informatie van de JEM over verzoeker juist is, aannemelijk is dat er sprake is van zodanig individuele kenmerken dat verzoeker bij uitzetting naar zijn land van herkomst gegronde reden heeft om aan te nemen dat aldaar te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
2.20 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De afwijzing van de onderhavige aanvraag is in strijd met de zorgvuldigheid binnen de 48-uursprocedure geschied en tevens ondeugdelijk gemotiveerd.
2.21 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.22 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Bij het nemen van dit nieuwe besluit dient verweerder tevens te betrekken de tweede brief van de JEM die, zoals door verzoekers gemachtigde ter zitting is meegedeeld, onlangs door verzoeker is ontvangen maar nog niet is overgelegd omdat hij nog niet is vertaald. Tevens dient verweerder bij het nieuw te nemen besluit te betrekken het in de brief van 4 januari 2006 van zijn gemachtigde herhaalde standpunt van verzoeker dat aannemelijk is dat met de LP-aanvraag bij de vertegenwoordiging van de autoriteiten van Soedan in Nederland een document is meegegaan waaruit blijkt dat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd. Gelet op hetgeen in het eerder vermelde algemeen ambtsbericht inzake Soedan wordt vermeldt over de mogelijke gevolgen voor de vreemdeling bij terugkeer naar Soedan wanneer bij de autoriteiten van dat land bekend is dat hij in het buitenland asiel heeft aangevraagd, alsmede gelet op de wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 die verweerder naar aanleiding van het onderzoek van de zogeheten commissie Havermans heeft doorgevoerd middels WBV 2005/61, vereist de zorgvuldigheid in dit geval dat verweerder aan verzoeker bij of voorafgaand aan het nieuwe besluit een opgave verstrekt van alle documenten die in het kader van de LP-aanvraag aan de vertegenwoordiging van de autoriteiten van Soedan zijn verstrekt.
2.23 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.24 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.25 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond.
2.26 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.27 Verweerder voert het beleid dat de vrijheidsontnemende maatregel wordt voortgezet, indien de aanvraag binnen de ac-procedure is afgewezen (C3/12.3.5 Vreemdelingencirculaire 2000).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.28 Ingevolge artikel 5 lid 3 Vw vervalt met de gegrondverklaring van het beroep de vertrekplicht van verzoeker. Weliswaar is daarmee niet tevens de grond voor het opleggen van de maatregel vervallen, maar bij afweging van alle betrokken belangen is voortduring van de maatregel in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd te achten. Daarbij laat de voorzieningenrechter zwaar wegen dat de maatregel inmiddels bijna acht maanden voortduurt en er nog altijd geen zicht is op afgifte van een LP ten behoeve van verzoeker door de Soedanese autoriteiten, welke LP reeds in juni 2005 is aangevraagd.
2.29 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
2.30 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten nu de in deze zaak gemaakte kosten begrepen worden geacht in de proceskosten waarvoor hiervoor al een veroordeling is uitgesproken.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 26 december 2005 gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 26 december 2005;
3.3 draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 21 december 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen;
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond en beveelt de opheffing daarvan met ingang van de datum van dagtekening van deze uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 13 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening en de vrijheidsontnemende maatregel betreft, geen hoger beroep open.