Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Inzake : [eiseres], eiseres, gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. J.M.K. Frijters, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiseres is geboren op [geboorte datum] 1973 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 21 juli 1997 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 23 juli 1997 heeft zij een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtegenoot] en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf ”. Aan eiseres is de gevraagde vergunning verleend met ingang van 23 juli 1997 met een geldigheidsduur tot 23 juli 1998, laatstelijk verlengd tot 23 juli 2000.
Op 11 mei 2000 heeft eiseres verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf onder wijziging van de daaraan verbonden beperking in “voortgezet verblijf c.q. arbeid in loondienst”. Op deze aanvraag, die is aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf, is door verweerder op 5 juni 2000 afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 7 april 2003 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Op 8 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 26 juli 2004 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 januari 2005.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 14, lid 2, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Op grond van artikel 3.51, eerste lid onder a. van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.52 Vb 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 Vb 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Het ter zake gevoerde beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), hoofdstuk B2, paragraaf 5.3.3. Dit beleid is laatstelijk gewijzigd bij Wijziging Bericht Vreemdelingencirculaire 2004/26 ( hierna: WBV 2004/26) van 30 maart 2004, met terugwerkende kracht in werking getreden op 17 oktober 2003. Volgens dit beleid wordt, indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden, is verbroken, voortgezet verblijf toegestaan indien er sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven.
Klemmende redenen van humanitaire aard kunnen volgens verweerder zijn gelegen in:
1 de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst;
2 de maatschappelijke positie van vrouwen in het land van herkomst;
3 de vraag of in het land van herkomst een naar maatstaven van dat land aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
4 de zorg die de vrouw/ouder heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren of een opleiding volgen; en
5 aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie.
Voorts is in voornoemd WBV 2004/26 bepaald dat wanneer sprake is van aantoonbaar (seksueel) geweld binnen de familie (factor 5) naast deze factor niet aan één van de andere factoren moet worden getoetst. Geweld, waaronder seksueel geweld dat heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de (huwelijks)relatie, wordt aangetoond aan de hand van een proces-verbaal van aangifte en een verklaring van een (vertrouwens)arts.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, omdat de relatie tussen eiseres en haar partner minder dan drie jaar heeft geduurd en niet is gebleken van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard om aan eiseres voortgezet verblijf in Nederland toe te staan.
3. Eiseres stelt dat zij aanspraak maakt op voortgezet verblijf. Zij stelt dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan het beleid zoals dat gold vóór het bij besluit van 30 maart 2004 (WBV 2004/26) vastgestelde beleid. Reeds hierom kan het bestreden besluit volgens eiseres niet in stand blijven. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld artikel 3.52 Vb 2000 in combinatie met hoofdstuk B2, paragraaf 5.3.3. Vc 2000. Daartoe heeft zij aangevoerd dat eiseres geweld heeft ondervonden zijdens haar ex-echtgenoot en dat dit geweld heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de (huwelijks)relatie. Eiseres stelt dit te hebben aangetoond aan de hand van onder meer een proces-verbaal van aangifte en een verklaring van een arts.
4. In zijn brief van 18 januari 2005 in reactie op het beroepschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres geen aanspraak kan maken op de WBV 2004/26 omdat niet op de daarin voorgeschreven is aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3.52 Vb 2000. Gebleken is dat er geen sprake is van een aangifte, of een verklaring van het Openbaar Ministerie dan wel de Korpschef, aldus verweerder.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft getoetst aan het geldende beleid neergelegd in WBV 2004/26. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
6. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt allereerst niet dat verweerder eraan twijfelt dat eiseres het slachtoffer is van huiselijk geweld. De afwijzing van de aanvraag berust op het ontbreken van een combinatie van factoren zoals bedoeld in onderdeel B2/5.3.3 van de Vc 2000. Eerst bij genoemde brief van 18 januari 2005 heeft verweerder laten weten dat de bewijscriteria zoals neergelegd in WBV 2004/26 aanleiding zouden moeten zijn om het gestelde geweld binnen de familie (alsnog) onvoldoende aannemelijk te achten. De rechtbank acht zulks in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
7. Mede in het licht hiervan is de rechtbank van oordeel dat het er op grond van de stukken in het dossier voor moet worden gehouden dat in dit geval wel aan de bewijsvoorwaarden genoemd in WBV 2004/26 wordt voldaan. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat de door eiseres overgelegde verklaring van huisarts H.M. Kole d.d. 8 november 1999 kan dienen ter onderbouwing van het door eiseres gestelde huiselijk geweld. Voorts blijkt uit het mutatierapport van de politie Rotterdam-Rijnmond van 2 december 1999 dat er bij de politie Lelystad en Almere een drietal meldingen van geweld binnen de huwelijksrelatie van eiseres bekend zijn, waarbij wordt vermeld dat er geen aangifte is opgenomen in verband met onvoldoende bewijs van daadwerkelijke mishandeling. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dientengevolge ontbreken van een formele aangifte eiseres thans niet worden verweten, aangezien eiseres op dat moment mogelijk niet in de volle gelegenheid is gesteld om aangifte te doen, terwijl zij eerst uit verweerders reactie van 18 januari 2005 heeft kunnen begrijpen dat verweerder in eiseresses geval (alsnog) een formele aangifte eist. Uit voornoemd mutatierapport is naar het oordeel van de rechtbank voldoende af te leiden dat eiseres meermalen bescherming van de politie heeft trachten te verkrijgen tegen geweld van de zijde van haar echtgenoot, zodat er in dit geval reden is dit mutatierapport voor de toepassing van het onderhavige beleid op één lijn te stellen met een aangifte. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat het vervolg van een eventuele aangifte niet van belang is bij de toepassing het beleid.
8. Aldus heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat in haar geval sprake is van geweld binnen de familie, zodat zij ingevolge de onderdelen B2/5.3.3 en B2/5.3.4 Vc 2000 aanspraak maakt op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf, arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning (twv) niet vereist”. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, op de voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien.
9. De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ad € 136,- vergoedt.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2005 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier.