ECLI:NL:RBSGR:2005:AX9108

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/410 CSV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor premieschuld werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser [X] en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser is als bestuurder van [bedrijf] B.V. hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor onbetaalde premies werknemersverzekeringen, ten bedrage van € 29.339,22. De aansprakelijkstelling is gebaseerd op artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aansprakelijkstelling, maar dit bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [bedrijf] B.V. op 1 april 1999 is opgericht en op 15 april 2003 failliet is verklaard. Gedurende de periode van 1999 tot en met 2001 heeft de vennootschap premies voor werknemersverzekeringen onbetaald gelaten. Eiser heeft in deze periode verschillende functies bekleed binnen de vennootschap, waaronder die van procuratiehouder en bestuurder. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser terecht als bestuurder is aangemerkt en dat hij aansprakelijk kan worden gesteld voor de premieschuld, omdat er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen, waaronder het standpunt dat de aansprakelijkstelling niet terecht was omdat er geen melding van betalingsonmacht was gedaan en dat de uitkomst van een eventueel strafrechtelijk traject moest worden afgewacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet verplicht was om het strafrechtelijke traject af te wachten en dat de gebrekkige administratie van [bedrijf] B.V. meeweegt in de beoordeling van de aansprakelijkheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aansprakelijkstelling van eiser op basis van de CSV terecht was en heeft het beroep ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/410 CSV
Uitspraakdatum: 12 december 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 september 2003 heeft verweerder eiser krachtens artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) als bestuurder (of daarmee gelijkgestelde) van [bedrijf] B.V. hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door die onderneming onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen, ten bedrage van € 29.339,22.
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluiten heeft eiser bij brief van 19 november 2003, ingekomen bij verweerder op 20 november 2003, beroep ingesteld. Verweerder heeft de zaak doorgestuurd naar de rechtbank. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 25 augustus 2005 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
[bedrijf] B.V. is op 1 april 1999 opgericht en op 15 april 203 failliet verklaard. Deze vennootschap heeft premies voor de werknemersverzekeringswetten over de jaren 1999, 2000 en 2001 onbetaald gelaten, met een (ten tijde van het bestreden besluit) totaal beloop van € 29.339,22. Er is voorafgaande aan het faillissement geen zogenoemde melding van betalingsonmacht gedaan.
Eisers relatie tot [bedrijf] B.V. is, daar waar aangegeven via de Stichting [stichting], als volgt:
- eiser is een van de medeoprichters van [bedrijf] B.V.; eiser is in 1999 benoemd tot procuratiehouder met volledige bevoegdheid van onder meer [bedrijf] B.V., volgens de notulen van de Stichting [stichting] per 27 juli 1999 en volgens de inschrijving van [bedrijf] B.V. bij de Kamer van Koophandel per 23 augustus 1999;
- vanaf 1 januari 2000 is eiser bestuurder van de Stichting [stichting], terwijl die stichting vanaf 1 april 1999 tot 1september 2000 als formeel bestuurder van [bedrijf] B.V. bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven; per laatstgenoemde datum is de Stichting [stichting] ontbonden;
- vanaf 1 september 2000 tot 13 maart 2003 staat eiser bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van [bedrijf] B.V.;
- per die datum is blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel de eigendom van de aandelen en het bestuur van [bedrijf] B.V. overdragen aan [A]; tot het faillissement op 15 april 2003 is eiser in dienstbetrekking gebleven; in de administratie van verweerder zijn niet op aangifte van de vennootschap of enig ander wijzigingen opgenomen in het bestuur; eiser is daar dus als directeur vermeld blijven staan.
3. Het geschil
In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven premies van [bedrijf] B.V., over de aaneengesloten periode van 1 april 1999 tot 15 april 2003.
4. Beoordeling van het geschil
Hetgeen eiser aanvoert over de jaren 2002 en 2003 is niet relevant voor de beoordeling van dit geschil. De premieschuld waarop de aansprakelijkstelling betrekking heeft gaat over de jaren 1999 tot en met 2001; voor 2002 en 2003 heeft verweerder het voorbehoud gemaakt dat hij mogelijk later met aanvullende aansprakelijkstellingen komt.
De materiële premieschuld waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld heeft betrekking op de jaren 1999, 2000 en 2001; formeel is deze belastingschuld echter pas bij correctienota's vastgesteld op 1 augustus 2003, dus na het faillissement. Een redelijke uitleg van artikel 16d, tweede tot en met vierde lid, van de CSV brengt mee dat op de voet van dat artikel aansprakelijkstelling van een bestuurder of een daarmee gelijkgestelde in een situatie als deze slechts mogelijk is indien verweerder aannemelijk maakt dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Verweerder baseert zich op de mededeling van de curator in het faillissement van [bedrijf] B.V. dat niet te verwachten is dat de premieschuld (geheel) zal kunnen worden voldaan uit de boedel. Eiser meent dat verweerder dit standpunt ten onrechte volgt. Volgens hem staat onvoldoende vast dat [bedrijf] B.V. niet in staat is of zal zijn de achterstallige premies te voldoen. De curator is bij uitstek degene van wie informatie kan worden verkregen over de mogelijkheid de premievordering al of niet bij [bedrijf] B.V. voldaan te krijgen, gelet op de schulden en baten. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten geboden waarom de beoordeling door de curator niet juist zou zijn. Ook de stukken bieden dergelijke aanknopingspunten niet. Verweerder mocht daarom menen dat sprake was van betalingsonmacht.
Al hetgeen eiser aanvoert over de noodzaak eerst het strafrechtelijk traject af te wachten alvorens bestuursrechtelijk aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, faalt. Verweerder heeft zijn eigen verantwoordelijkheid, een verantwoordelijkheid die hem nu juist bij wet is toegekend teneinde los van het strafrechtelijke traject premies alsnog te kunnen innen bij bestuurders en daarmee gelijkgestelden. De bestuursrechter hanteert hierbij ook een andere toetsingsmaatstaf, onder andere vanwege het andere bewijsrecht. Verwezen wordt naar de - ook door verweerder genoemde - uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 juli 2002 (RSV 2002/237). Verweerder behoefde daarom niet de uitkomst van een eventueel strafproces af te wachten.
Anders dan eiser meent, telt de - niet door eiser ontkende - omstandigheid dat een gebrekkige administratie is gevoerd wel mee bij het vormen van het oordeel dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 31 oktober 2002, in de zaak 00/3040 CSV (LJN: AF3202), 17 december 2003, in de zaak 00/5932 CSV (LJN: AO1163) en 2 juni 2005, in de zaken 03/2290 CSV en 03/5452 CSV (LJN: AT8367).
Voor de beoordeling dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur, heeft verweerder zich met name gebaseerd op het zogenoemde Raam-Proces-Verbaal (hierna: RPV) 72742 van 31 januari 2003 en de daaraan ten grondslag liggende stukken. Daaraan verbindt verweerder de conclusie dat er valse gegevens zijn vermeld op de mandagenregisters, dat er valse jaaropgaven zijn gedaan, dat er in de administratie valse facturen zijn aangetroffen, dat er werknemers niet zijn aangemeld bij verweerder (hetgeen dus neerkomt op zwarte lonen) en dat er in eisers opdracht een valse verklaring betalingsgedrag is gebruikt voor het verwerven van een opdracht. Die laatste twee punten heeft eiser, blijkens het RPV, in ieder geval erkend. In het verlengde daarvan meent verweerder dat [bedrijf] B.V. opzettelijk een onjuiste administratie voerde. Ook op de overige genoemde punten beoordeelt verweerder het handelen als opzettelijk. Deze conclusies van verweerder hebben een genoegzame feitelijke grondslag in de door verweerder overgelegde stukken. Eiser heeft in zijn beroepsgronden of anderszins geen inhoudelijke kritiek hierop uitgeoefend. Dit geheel heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht als kennelijk onbehoorlijk bestuur aangemerkt.
Aan het RPV wordt ontleend dat [bedrijf] B.V. door eiser en [B] is opgericht, na een faillissement van een eerderde vennootschap. Beiden zijn voor de helft van de vennootschap aandeelhouder. In dat RPV staat verder dat eiser in de loop van 1999 in ieder geval procuratiehouder met volledige bevoegdheid is geworden en de verklaring van de externe accountant dat eiser feitelijk leidinggevende was. Met name op basis hiervan concludeert verweerder dat ook vóór 1 januari 2000 eiser feitelijk het beleid van de onderneming (mede) bepaalde als ware hij een bestuurder. Eiser ontkent dit wel, maar draagt geen informatie aan op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan verweerders beoordeling op dit punt. Terecht is eiser daarom voor de periode van 1 april tot en met 31 december 1999 met een bestuurder gelijkgesteld, te weten op de voet van artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV.
Gedurende de periode vanaf 1 januari 2000 tot en met 13 maart 2003 was eiser bestuurder, dan wel direct (vanaf 1 september 2000) dan wel via de Stichting [stichting] (vanaf 1 januari tot 1 september 2000). Eiser behoort daarom tot de groep aansprakelijk te stellen personen, dan wel direct als bestuurder, dan wel indirect, op de voet van artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder d, van de CSV.
De kwalificatie op de voet van artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV geldt ook voor de laatste maand voorafgaande aan het faillissement. Van een reële wijziging in de verhoudingen blijkt niet. Eiser is in dienst gebleven. Het moet er op grond van de stukken voor worden gehouden dat zijn positie als feitelijke beleidsbepaler in stand is gebleven, ook na 13 maart 2003.
De conclusie die eiser aan zijn lezing van artikel 16d, achtste lid, van de CSV verbindt, is onjuist. In dat artikellid staat dat degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, ter zake van het instellen van bezwaar of beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie, mede als werkgever in de zin van deze wet wordt beschouwd. Eiser leidt hieruit af dat nu hij, zijns inziens niet hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, hij ook niet als bestuurder kan worden aangemerkt. In de eerste plaats is hij wel hoofdelijk aansprakelijk gesteld; dat immers is de aansprakelijkstelling krachtens artikel 16d, blijkens het eerste lid van dat artikel. In de tweede plaats staat er niet dat slechts de hoofdelijk aansprakelijkgestelde als bestuurder wordt aangemerkt. In de derde plaats gaat het hier niet om het al of niet aanmerken als bestuurder, maar om het - in het kader van bezwaar en beroep in de procedure over de premieschuld zelf - aanmerken als werkgever.
Eiser meent dat hij ten onrechte als enige aansprakelijk is gesteld. De beslissing van verweerder om de ene persoon of het ene lichaam wel en de ander niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen, bevat een zogenoemd "discretionair moment". Met het oog daarop moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de keuze om bepaalde personen of lichamen hoofdelijk aansprakelijk te stellen, de toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan doorstaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 september 2003, in de zaak 01/100 CSV (LJN: AL8312). In dit geval is eiser gedurende het hele bestaan van [bedrijf] B.V. tot aan het faillissement bestuurder dan wel een daarmee gelijk te stellen beleidsbepaler geweest. Verder heeft eiser de vennootschap (mede)opgericht en gedurende het grootste deel van de aan de orde zijnde periode vijftig procent van de aandelen in handen gehad. Eventuele andere betrokkenen zijn maar gedurende korte tijd bestuurder of daarmee gelijk te stellen persoon geweest. De algemene indruk die dit oplevert is dat eiser "de touwtjes in handen had". Eiser heeft geen argumenten aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog dat ten onrechte alleen hij aansprakelijk is gesteld. Verweerder mocht hier in dit geval voor kiezen.
Ten gevolge van de gebrekkige administratie is blijkens het rapport van 31 maart 2003 een nadeelberekening gemaakt op basis van een schatting. Die schatting is, uitvoerig toegelicht, gebaseerd op de aangetroffen kladlijsten/mandagenregisters over de weken 22 tot en met 24 van 2002, gecombineerd met verklaringen van [C] en eiser. Die gegevens zijn vervolgens - in genoemd rapport verantwoord - geëxtrapoleerd over de jaren waarom het nu gaat. Mede gezien die gebrekkige administratie mocht verweerder zich baseren op een schatting. Eiser heeft geen grond aangevoerd waarmee hij inhoudelijk betwist dat de schatting goed zou zijn. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat die schatting onjuist zou zijn. Ook hier wordt verwezen naar de hiervoor al genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2003. Genoemde schattingen resulteren in premiebedragen van € 79.789 (1999), € 83.888 (2000) en € 23.9333 (2001). Voor die bedragen zijn [bedrijf] B.V. correctienota's opgelegd. Van de G-rekening is € 158.270,78 uitgewonnen. Wat resteert is het bedrag waarvoor eiser hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, te weten € 29.339,22. Er zijn, gelet op verweerders onderbouwing ervan, geen aanknopingspunten dit bedrag onjuist te achten.
Het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D.A. Verburg, mr. J.P.F. Slijpen en mr. J.J.B. Hulst. De beslissing is op 12 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.