RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 52094 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 52093 (beroepszaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 december 2005
A,
geboren op [...] 1990, van Eritrese nationaliteit, verblijvende in het OC B, verzoekster,
gemachtigde: mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: E.T.P. Scheers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 13 november 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 18 november 2005 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 18 november 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 18 november 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 november 2005. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.7 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd.
Zij heeft haar land van herkomst verlaten omdat haar moeder op 5 oktober 2005 is opgepakt vanwege het belijden van het Pinkstergeloof. Verzoekster vreest ook opgepakt te zullen worden vanwege dit geloof. Twee jaar geleden is het huis waarin verzoeksters moeder en geloofsgenoten aan het bidden was omsingeld om hen allemaal te arresteren. Haar moeder heeft toen kunnen ontsnappen.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat verzoekster toerekenbaar ongedocumenteerd is. Ook heeft zij geen concrete of verifieerbare verklaringen kunnen afleggen over haar reis. De door verzoekster aangedragen motieven om het land van herkomst te verlaten zijn ongeloofwaardig. De verklaring van verzoekster dat zij over drie jaar in Eritrea haar dienstplicht moet vervullen, vormt geen aanleiding om haar aan te merken als vluchteling in de zin van het Verdrag. Zij voldoet niet aan de criteria als gesteld in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) C1/4.2.12. Verzoekster heeft nadrukkelijk te kennen gegeven dat zij geen asiel heeft aangevraagd vanwege een mogelijke vrees voor besnijdenis en dat die situatie voor haar geen aanleiding voor haar vertrek heeft gevormd.
2.9 Verzoekster is – gelet op haar leeftijd en het reizen onder begeleiding van een reisagent – niet verwijtbaar ongedocumenteerd. Haar asielrelaas is consistent en geloofwaardig. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van haar verklaringen is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat verzoekster minderjarig is. Er is objectieve informatie over de ernstige vervolging van onder andere leden van de Pinkstergemeente en de mensenrechtenschendingen op Eritrea. Het feit dat verzoekster geen concrete informatie over de ontstaansgeschiedenis van het Pinkstergeloof kan gegeven is niet relevant. Verzoekster loopt een reëel risico op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft het beleid betreffende genitale verminking, zoals is neergelegd in C1/4.3.3. Vc, niet toegepast en ook overigens onzorgvuldig gehandeld bij de beoordeling hiervan. Verzoekster komt in aanmerking voor een amv-vergunning. Het bestreden besluit gaat niet in op hetgeen in de zienswijze hierover is geschreven. Gelet op de zeer gespannen situatie op dit moment in Eritrea had er mogelijkerwijs een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw gegeven moeten worden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan haar is toe te rekenen.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan verzoekster artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw heeft kunnen tegenwerpen. Volgens vaste jurisprudentie is het feit dat verzoekster minderjarig is en bij haar reis naar Nederland met een reisagent reisde, onvoldoende om te oordelen dat het verzoekster niet kan worden aangerekend dat zij geen reispapieren, documenten of enig andere indicatief bewijs van haar reis of asielrelaas heeft kunnen overleggen. Verweerder heeft die omstandigheid derhalve bij de waardering van de geloofwaardigheid van de verklaringen ten nadele van verzoekster bij het onderzoek naar de aanvraag kunnen betrekken.
2.12 Blijkens het gestelde in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien zich een van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden voordoet, zoals in het onderhavige geval, dan mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.13 Verweerder stelt dat de verklaringen van verzoekster dat zij Eritrea heeft verlaten, omdat haar moeder op 5 oktober 2005 is opgepakt tijdens een gebedsbijeenkomst van de Pinkstergemeente en zij zelf ook bang is om opgepakt te worden, omdat zij zichzelf eveneens tot de Pinkstergemeente rekent, op zichzelf ongeloofwaardig zijn.
2.11 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gezien de daaraan ten grondslag gelegde motivering, niet in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen en acht daartoe het volgende van belang. In het Algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2005 (hierna: het ambtsbericht) is onder meer op pagina 29 tot en met 32 het volgende opgenomen:
De Eritrese autoriteiten houden de activiteiten en de bewegingen van de nieuwe religieuze groeperingen en hun leden nauwlettend in de gaten (...). Vanaf februari 2003 begonnen de Eritrese autoriteiten op grote schaal (honderden) leden van deze nieuwe religieuze groeperingen op te pakken en voor korte of langere tijd te detineren. Deze arrestaties vonden met name plaats tijdens gebedsbijeenkomsten en (huis)diensten. Er zijn verschillende berichten dat de politie en veiligheidsdiensten opgepakte leden mishandelden en martelden (…). Opgepakte personen in de dienstplichtige leeftijd worden in de regel vrijwel direct naar Sawa overgebracht om hun nationale dienstplicht te vervullen.(...) Op 19 en 20 augustus 2003 werden meer dan 200 scholieren tijdens de verplichte drie maanden durende militaire opleiding (...) in Sawa gearresteerd wegens het bezit van een bijbel in de Tirginya taal. Een deel van hen, 57 leden van nieuwe religieuze groeperingen, werd gedurende enkele maanden gedetineerd in vrachtcontainers onder slechte omstandigheden. Zij werden zo onder druk gezet om afstand te doen van hun geloof. Een aantal zou nog steeds worden vastgehouden in ondergrondse cellen. Volgens Amnesty International zouden in mei 2004 meer dan 400 leden van de nieuwe religieuze groeperingen worden vastgehouden in politiecellen, militaire gevangenissen en andere detentiecentra.
2.12 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoekster niet heeft tegengeworpen dat haar verklaringen inconsistent, tegenstrijdig of bevreemdend zijn. Verweerder acht de arrestatie van de moeder van verzoekster niet geloofwaardig omdat zij dit louter van “horen zeggen” heeft en verzoekster zelf geen enkele poging heeft ondernomen om de verblijfplaats van haar moeder te achterhalen, hetgeen opmerkelijk wordt geacht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het licht van hetgeen in het ambtsbericht is opgenomen over de vervolging van aanhangers van nieuwe religies, zoals het Pinkstergeloof en de leeftijd van verzoekster, waardoor zij tot een kwetsbare groep behoort, zich niet zonder nadere motivering op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.13 Evenmin kan zonder nadere motivering aan verzoekster worden tegengeworpen dat van haar als 15-jarige verwacht mag worden dat zij weet te onderbouwen hoe een vriendin van haar moeder heeft weten te achterhalen dat haar moeder is gearresteerd, opgepakt en waar haar moeder precies verblijft. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met verzoeksters leeftijd, haar ontwikkelingsniveau en de angstige situatie waarin zij verkeerde na de verdwijning van haar moeder.
2.14 Voorts heeft verweerder de conclusie tot ongeloofwaardigheid van de verklaring van verzoekster dat zij wegens haar betrokkenheid bij de Pinkstergemeente te vrezen heeft van de autoriteiten, niet louter kunnen motiveren door te verwijzen naar het feit dat verzoekster onvoldoende kennis heeft over het Pinkstergeloof. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling) in zijn uitspraak van 23 september 2003 (200302654) heeft overwogen, biedt een beoordeling van de mate van de juistheid waarmee de aan verzoekster gestelde zeer feitelijke vragen worden beantwoord, op zichzelf geen uitsluitstel over de geloofsbeleving van verzoekster. Ook bij deze beoordeling heeft verweerder er geen blijk van gegeven rekening te hebben gehouden met de leeftijd van verzoekster.
2.15 Uit het voorgaande volgt dat verweerders standpunt ten aanzien de geloofwaardigheid van het relaas van verzoekster ondeugdelijk is gemotiveerd. In het onderhavige geval is niet uitgesloten dat verweerder, uitgaande van de geloofwaardigheid van verzoeksters verklaringen, bij de beoordeling van de zwaarwegendheid tot een andere afweging zou zijn gekomen. De voorzieningenrechter komt derhalve niet toe aan de beoordeling van het hieromtrent in het bestreden besluit opgenomen standpunt van verweerder.
2.16 Verzoekster heeft echter eveneens een beroep gedaan op de onzorgvuldige totstandkoming van het bestreden besluit ten aanzien van de beoordeling of verzoekster bij terugkeer een risico loopt op genitale verminking en daarmee een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De voorzieningenrechter overweegt te dien aanzien als volgt.
2.17 Uit het ambtsbericht en uit het WBV (Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire) 2005/41 blijkt dat er bij terugkeer naar het land van herkomst sprake kan zijn van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM, als een Eritrees meisje nog niet is besneden. Het is niet bekend of de Eritrese autoriteiten in staat zijn effectief bescherming te bieden tegen genitale verminking.
2.18 In C1/4.3.3. Vc is voorts het beleid neergelegd betreffende de wijze waarop wordt gehandeld indien een vreemdelinge afkomstig is uit een land waarvan algemeen bekend is dat genitale verminking voorkomt. Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder laatstgenoemd beleid in het onderhavige geval niet juist heeft toegepast. Uit het rapport van nader gehoor blijkt niet dat dit onderwerp zorgvuldig is besproken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoekster is gehoord in het bijzijn van twee mannelijke ambtenaren. Niet kan worden gesteld dat zij uitdrukkelijk en bewust van het horen door een vrouwelijke ambtenaar en tolk heeft afgezien. Voorts is niet duidelijk wat er aan verzoekster is uitgelegd over de redenen waarom hierover vragen aan haar zijn gesteld. Evenmin is duidelijk of verzoekster een en ander heeft begrepen.
Over dit onderwerp zijn slechts vijf vragen aan verzoekster gesteld:
Ik wil je nu enkele vragen stellen over een eventuele besnijdenis van jezelf. Vind je dat goed? Ja. Als ik het kan antwoorden. Vind er in je land vrouwenbesnijdenis plaats? Ja. Dat is cultuur.
Ben je zelf besneden? Dat weet ik niet.
Dat heeft je moeder nooit verteld of heb je dat nooit gevraagd. Nee.
Is het een reden geweest voor jou om hier asiel aan te vragen? Nee.
2.19 De gemachtigde van verzoekster heeft direct na lezing van het voornemen benadrukt dat dit aspect van groot belang is voor de beoordeling van de aanvraag van verzoekster en gevraagd of verzoekster – omdat zij niet weet of zij is besneden – medisch onderzocht kon worden, aangezien er ten tijde van het voornemen een arts op het aanmeldcentrum aanwezig was. Ook in de vervolgzienswijze is de gemachtigde hier op ingegaan en heeft de stelling van verweerder dat het de eigen verantwoordelijkheid van verzoekster is om over zoiets beter te kunnen verklaren betwist. Ook heeft hij opnieuw gevraagd om een medisch onderzoek en een aanvullend gehoor door een vrouwelijke ambtenaar in bijzijn van een vrouwelijke tolk.
2.20 Verweerder heeft vervolgens zonder zelf onderzoek te (laten) verrichten of een aanvullend gehoor af te nemen, dan wel verzoekster zelf in staat te stellen nader onderzoek te doen het bestreden besluit binnen de 48-uurs procedure genomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarmee het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.21 Daartoe is allereerst van belang dat voor de vraag of verzoekster het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM niet doorslaggevend is of de vrees voor een dergelijke behandeling voor verzoekster destijds aanleiding vormde haar land van herkomst te verlaten. Het gaat daarbij immers om beoordeling van de vraag of dat risico bij terugkeer aannemelijk is. De verklaring van verzoekster op dit punt is dan ook onvoldoende om van nader onderzoek af te zien. Ook de stelling van verweerder dat het in beginsel op de weg van verzoekster ligt haar vrees met medische stukken te onderbouwen, is in het onderhavige geval onvoldoende om anders te oordelen, gelet op de korte termijnen die tijdens de onderhavige 48-uursprocedure in acht moeten worden genomen en op de brief van de MOA (Medisch Opvang Asielzoekers) van 23 november 2005, waaruit volgt dat het door verzoekster verzochte medische onderzoek niet op korte termijn kon plaatsvinden. Ook om deze reden kan het besluit derhalve niet in stand blijven.
2.22 Ten aanzien van de weigering verzoekster een vergunning te verlenen als alleenstaande minderjarige vreemdeling, overweegt de voorzieningenrechter tenslotte als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu uit het ambtsbericht blijkt dat er in zijn algemeenheid adequate opvang in Eritrea aanwezig is, verweerder aan Eritrese minderjarigen een vergunning regulier op grond van dit bijzondere beleid kan onthouden, zonder nader in te gaan op de specifieke omstandigheden van het geval.
2.23 De voorzieningenrechter acht deze motivering niet toereikend. Weliswaar staat in het ambtsbericht vermeld dat er opvang is voor wezen en dat kinderen kunnen worden geplaatst in groepstehuizen. Deze tehuizen zijn echter voor het laatst in 1998 geëvalueerd en bovendien betreft het tehuizen voor kinderen die nog in Eritrea verblijven en nimmer het land hebben verlaten. Het ambstbericht vermeldt voorts uitdrukkelijk dat men nog geen ervaring heeft opgedaan met teruggekeerde minderjarige asielzoekers, dat de UNHCR gedwongen terugkeer niet verantwoord acht en dat het mogelijk is dat minderjarigen die geen of onjuiste identiteitspapieren hebben, in het leger terechtkomen.
2.24 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.25 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.26 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.27 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.28 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekster te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzieningenrechter en op 7 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van de Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.