ECLI:NL:RBSGR:2005:AV3973

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3820 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van heffingsrente bij definitieve aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zelfstandig beroepsbeoefenaar, en de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of de op een voorlopige aanslag betaalde heffingsrente bij de definitieve aanslag als betaalde belasting verrekend moet worden. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 20.958 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.505 had. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2001 een voorlopige aanslag had ontvangen en een bedrag van € 1.350 had betaald, waarvoor hij een betalingskorting had ontvangen. Later ontving hij een nadere voorlopige aanslag en een definitieve aanslag, waarbij de heffingsrente van € 58 in rekening was gebracht.

Eiser stelde dat de heffingsrente een fiscale tegemoetkoming is en verrekend moet worden met de definitieve aanslag, terwijl verweerder dit ontkende. De rechtbank oordeelde dat de heffingsrente geen onderdeel uitmaakt van de belastingaanslag en dat de bedragen die eiser had betaald niet verrekend konden worden met de definitieve aanslag. De rechtbank concludeerde dat de heffingsrente niet als betaalde belasting kan worden beschouwd en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.

De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen heffingsrente en de belastingaanslag zelf, en verduidelijkt dat heffingsrente niet kan worden verrekend met de definitieve aanslag. Dit heeft implicaties voor belastingplichtigen die in de toekomst met vergelijkbare situaties te maken kunnen krijgen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3820 IB/PVV
Uitspraakdatum: 30 december 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, kantoor Q, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 27 april 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volks-verzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 20.958 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.505.
Zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2005.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser is geboren op 01-01-00. Hij is als zelfstandig beroepsbeoefenaar werkzaam als makelaar, rechtskundig adviseur en assurantiebezorger. In het onderhavige jaar bedraagt zijn winst uit onderneming ƒ 7.213 (€ 3.273). Voorts geniet hij loon uit een vroegere dienstbetrekking.
2.2. Met dagtekening 31 januari 2001 heeft verweerder aan eiser een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd. Het bedrag aan verschuldigde belasting bedroeg ƒ 3.036 (€ 1.378). Dit bedrag mocht eiser in termijnen betalen. Als hij het bedrag in één keer reeds op 28 februari 2001 zou hebben betaald, mocht hij op het te betalen bedrag een korting van ƒ 60 (€ 28) in mindering brengen. Op 27 februari 2001 heeft eiser een bedrag van ƒ 2.976 (€ 1.350) betaald en aldus de op dat moment over 2001 verschuldigde belasting ad ƒ 3.036 (€ 1.378) voldaan en van de geboden betalingskorting gebruik gemaakt.
2.3. Met dagtekening 11 september 2002 heeft verweerder aan eiser een nadere voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar opgelegd. Bij het berekenen van de verschuldigde belasting is rekening gehouden met het eerder op de onder 2.2 vermelde voorlopige aanslag voldane belastingbedrag ad ƒ 3.036 (€ 1.378). Het alsnog te betalen belastingbedrag bedroeg € 2.515. Aan heffingsrente is over dit bedrag een bedrag van € 58 in rekening gebracht. Tegen deze nadere voorlopige aanslag en/of de berekende heffingsrente heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Het bedrag aan bij deze aanslag verschuldigde heffingsrente staat hiermee vast.
2.4. Vervolgens is met dagtekening 28 oktober 2004 de definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.993 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.505. De verschuldigde belasting werd berekend op € 5.172. Hiermee zijn de voorheffingen en de in de onder 2.2 en 2.3 genoemde voorlopige aanslagen begrepen belastingbedragen verrekend. Dit resulteerde in een alsnog te betalen bedrag van nihil.
2.5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd met € 35. De arbeidskorting is met € 31 verhoogd tot € 58 en aan heffingsrente is een bedrag van € 4 vergoed.
2.6. In geschil is het antwoord op de vraag of de op een voorlopige aanslag betaalde heffingsrente bij de definitieve aanslag als betaalde belasting verrekend moet worden, welke vraag eiser bevestigend en verweerder ontkennend beantwoordt.
2.7. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat heffingsrente, net zo min als betalingskorting, een renteopslag of rentevergoeding is in kapitalistische zin, maar een fiscaliteit op zich. Het is een fiscale tegemoetkoming voor het betalen vóór en een fiscale toeslag voor betaling na het einde van het tijdvak waarover de belasting verschuldigd is. Als zodanig is het een integrerend deel is van de over het tijdvak op te leggen belasting, zowel bij voorlopige als bij definitieve aanslagen. Naar zijn mening is verweerder niet consistent nu hij de verleende betalingskorting wel met de aanslag heeft verrekend en de heffingsrente niet. Eiser is van mening dat met de definitieve aanslag een bedrag van in totaal € 3.923 dient te worden verrekend, te weten het bedrag van € 1.350 dat hij op de eerste voorlopige aanslag heeft betaald en het bedrag van € 2.573 van de nadere voorlopige aanslag.
2.8. Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd betwist. Hij stelt dat de onder 2.2 vermelde betalingskorting van € 28 noch de onder 2.3 vermelde heffingsrente van € 58 kunnen worden beschouwd als inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Derhalve moeten deze bedragen niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de hoogte van het bedrag dat voor verrekening in aanmerking komt. Verrekenbaar is in verband met eerdere voldane voorlopige aanslagen € 3.893 (€ 1.378 plus € 2.515).
2.9. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt bij de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, onder a, van de Awr bepaalt dat met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
2.10. De strekking van de regeling van de heffingsrente is blijkens de wetsgeschiedenis dat het moment van formalisering en betaling van de belastingschuld zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij het moment van ontstaan van de belastingschuld. De berekening van de heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de schatkist dan wel de belastingplichtige. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie dan wel als een middel om meer belasting te innen dan de in het betreffende tijdvak in materiële zin verschuldigde belasting. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk al toe aan de schatkist en heeft de schatkist door het ontbreken van de formalisering en betaling geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
2.11. De stelling van eiser dat de heffingsrente een fiscale toeslag is en onderdeel uitmaakt van het op een aanslag vastgestelde belastingbedrag vindt geen steun in de wet. Dit laat onverlet dat in formele zin bij de heffingsrente dezelfde bepalingen gelden als bij vastgestelde belastingbedragen.
2.12. Hoewel in de nadere voorlopige aanslag van 11 september 2002 weliswaar consequent gesproken wordt over het te betalen bedrag (en dus niet over het bedrag van de aanslag) en het bedrag aan verschuldigde belasting in één berekening gesaldeerd wordt met de bedragen van voorheffingen, eerdere voorlopige aanslag(en) en in rekening gebrachte heffingsrente, lijkt het gezien de opmaak van het biljet erop dat het onder de streep vermelde te betalen bedrag het bedrag van de aanslag is. In de praktijk zullen ook veel belastingplichtigen dit zo ervaren. Echter bij een aanslag wordt primair het bedrag aan verschuldigde belasting vastgesteld. Artikel 15 van de Awr schrijft dan ook voor dat de voorlopige aanslagen en de voorheffingen verrekend worden met "de aanslag".
2.13. Duidelijker zou zijn geweest indien op het biljet van de nadere voorlopige aanslag onder de eerste drie bedragen een streep was gezet en als bedrag aan te betalen belasting € 2.515 was vermeld, zoals bij de eerste voorlopige aanslag het te betalen bedrag op ƒ 3.036 (€ 1.378) werd gesteld en daarna een afzonderlijke berekening van het te betalen bedrag bij toepassing van de betalingskorting volgde. Eventuele toevoeging van heffingsrente zou dan in een berekening daaronder kunnen gebeuren en tot een optelling leiden van het in totaal aan belasting en aan heffingsrente te betalen bedrag. Artikel 30j van de Awr schrijft immers niet voor dat het bedrag aan heffingsrente in de aanslag wordt begrepen, doch dat dit bij afzonderlijke beschikking van de inspecteur wordt vastgesteld en op het aanslagbiljet wordt vermeld. Het maakt dus geen onderdeel uit van de aanslag. Vele belastingplichtigen zullen dit in de praktijk anders ervaren en het totaal per saldo te betalen bedrag beschouwen als het bedrag dat zij aan belasting moeten betalen. Vermoedelijk heeft daarom verweerder met deze nuance niet in zijn biljet rekening gehouden.
2.14. Eiser heeft in zijn wijze van procesvoering echter laten zien gevoel te hebben voor de nuance en voor zuivere toepassing van het recht. Daarom is de rechtbank hier wat uitvoeriger op ingegaan. Het op een aanslagbiljet vermelde, als per saldo te betalen, bedrag is dus niet het bedrag van de aanslag. Door berekende heffingsrente wordt het bedrag van de aanslag niet hoger of lager.
2.15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskosten-veroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 30 december 2005 door mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.