RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3265 IB/PVV
Uitspraakdatum: 16 december 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/P, kantoorQ, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 1 april 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 42.696.
Zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2005.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A. Namens verweerder is verschenen B.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.176 en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2.1. Eiser is geboren op 01-01-1900. Hij is ongehuwd. In 2002 was hij als directeur werkzaam bij Stichting C (hierna: C). C is een reguliere organisatie voor maatschappelijke opvang. C verzorgt deze opvang in de regio Zuid-Holland Noord en biedt onder meer nacht- en dagopvang, crisisopvang en woonbegeleiding voor volwassenen.
2.2. Eiser en zijn partner nemen in privé de zorg op zich voor enkele (minderjarige) jongeren. Bij ondertoezichtstelling en plaatsing van deze jongeren door de betreffende instanties ontvangen zij voor deze zorg een reguliere pleegzorgvergoeding. De formele pleegzorgplaatsing en daarmee de pleegzorgvergoeding eindigt als de betreffende jongere meerderjarig wordt. Eiser staat vanaf 7 november 2000 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) ingeschreven op het adres a-straat 1 te R. Op dit adres stonden blijkens de GBA verder onder meer ingeschreven de op 22 februari 1981 geboren D (hierna: D), van 18 oktober 2001 tot 13 mei 2002, de op 20 januari 1984 geboren E (hierna: E), van 7 november 2000 tot 4 november 2000 (met enkele dagen onderbreking) en vanaf 11 april 2003 tot tweede helft 2005, en de op 18 maart 1984 geboren F (hierna: F), van 29 januari 2002 tot 8 oktober 2003.
2.3. Eiser heeft over het jaar 2002 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.546. In zijn aangifte heeft eiser een bedrag van € 3.150 opgevoerd als persoonsgebonden aftrek ter zake van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar voor wie geen recht op kinderbijslag of studiefinanciering bestond. Ter zake van D heeft eiser over het eerste kwartaal van 2002 een bedrag van € 630 in aftrek gebracht (de niet-aftrekbaarheid daarvan is tussen partijen niet meer in geschil) en ter zake van E en F heeft hij over het tweede en derde kwartaal van 2002 een bedrag van € 630 per kwartaal per kind in aftrek gebracht.
2.4. Bij de vaststelling van de aanslag heeft verweerder het bedrag van € 3.150 niet in aftrek toegelaten. De aanslag is aldus vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.969.
2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of de bij eiser in huis verblijvende E en F zijn pleegkinderen zijn. Voorts is in geschil of voor deze kinderen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud bestaat.
2.6. Artikel 1.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bepaalt het volgende:
"Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap."
2.7. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet zijn als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen aan te merken uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
2.8. Uit het onder 2.6 en 2.7 vermelde vloeit voort dat de rechtbank, teneinde de onder 2.5 vermelde vragen te kunnen beantwoorden, allereerst een oordeel zal dienen te geven over de vraag of E en F kinderen zijn in de zin van de Wet. Daarbij is van belang dat het begrip pleegkind in de wet niet nader is gedefinieerd. Blijkens vaste jurisprudentie wordt een kind als pleegkind aangemerkt als het kind als een eigen kind wordt opgevoed en onderhouden.
2.9. Eiser heeft in dit verband onder meer gesteld dat hij de kinderen vaak al langer kent en zij bij hem in huis verblijven, voordat inschrijving op zijn adres in de GBA plaatsvindt. Zo kent hij E vanaf juli 1997, toen hij in kinderhuis G verbleef. E was bevriend met de daar ook wonende H die op basis van weekendpleegzorg geregeld bij eiser verbleef. Na vele keren hier te hebben gelogeerd, is E vanaf 12 november 1999 bij eiser komen wonen en is hij in november 2000 meeverhuisd naar R. Dat de ondertoezichtstelling telkens voor een periode van een jaar werd verleend doet aan de duurzame opvoedingsrelatie niet af. Nu E enkele maanden terug op kamers is gaan wonen, gaat de opvoedingsrelatie door. F kwam eveneens voor de officiële inschrijving met eiser in contact. Hij is in mei 1999 tegelijk met E uit I vertrokken en kwam geregeld bij eiser thuis voordat hij daar later formeel werd ingeschreven. Ook met hem bestaat feitelijk de opvoedingsrelatie nog steeds. Toen zij bij hem in huis verbleven vormden zij onderdeel van zijn huishouden en heeft hij in hun kosten van levensonderhoud voorzien en hen opgevoed als waren het eigen kinderen.
2.10. Verweerder heeft geen reden af te dingen op het grote belang van de geboden thuissituatie voor deze jongeren, doch is vooral vanwege de gevorderde leeftijd waarop E en F bij eiser zijn komen wonen, van mening dat nog slechts in beperkte mate van opvoeding sprake kan zijn geweest en het meer om opvang en begeleiding zal zijn gegaan. Dan spreek je niet meer over kinderen. Aan de in het verweerschrift genoemde periode van verblijf van 5 jaar, hecht verweerder bij nader inzien minder belang.
2.11. Afwegende hetgeen partijen over en weer hierover hebben aangedragen overweegt de rechtbank dat jongeren als E en F vanaf hun 12de resp. 15de jaar net als andere kinderen nog zeker opvoeding behoefden. Dat zij mogelijk in de praktijk in hoge mate zelf bepaalden waar zij wilden verblijven doet hieraan niet af en maakt de opvoedingssituatie eerder moeilijker en meer aandacht vragend. In het nederlandse recht is erkend dat tieners inspraak hebben bij aanwijzing van voogdij en keuze van hun woonsituatie. Voor de wet op de inkomstenbelasting blijven zij ook dan echter kind, vaak ook na hun meerderjarigheid en soms zelfs nadat zij het huis van hun ouders hebben verlaten. E en F moeten daarom voor deze wet als pleegkinderen worden beschouwd.
2.12. Ten aanzien van de kosten van het levensonderhoud van E en F heeft eiser aannemelijk gemaakt dat deze in elk geval in het tweede en derde kwartaal van 2002 per kind meer dan € 630 hebben belopen en grotendeels op eiser hebben gedrukt. De door verweerder genoemde door E in het tweede kwartaal genoten inkomsten, doen hieraan niet af , omdat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze inkomsten de op hem drukkende kosten van levensonderhoud niet hebben beperkt en voor andere doeleinden dan levensonderhoud zijn aangewend.
2.13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. De bestreden uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient met € 2.520 te worden verlaagd en te worden vastgesteld op € 40.176.
2.14. De rechtbank acht termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. T. van Rij. De beslissing is op 16 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.