ECLI:NL:RBSGR:2005:AV1912

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/8156 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Vietnamese asielzoekers met beëindigde uitkering

In deze zaak gaat het om verzoekers van Vietnamese nationaliteit die sinds 3 september 1993 in Nederland verblijven. Zij hebben op 4 oktober 1993 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. Sinds mei 1994 ontvangen zij een uitkering op basis van de Regeling opvang asielzoekers (ROA). Hun asielaanvragen zijn in 1995 afgewezen en hun bezwaren zijn in 1996 ongegrond verklaard. De verzoekers zijn sindsdien uitgeprocedeerd. De Staatssecretaris van Justitie heeft in 1996 een last tot uitzetting verstrekt, maar verzoekers hebben sindsdien geen medewerking verleend aan hun terugkeer naar Vietnam.

In 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht om de beëindiging van de voorzieningen die verzoekers ontvangen op basis van de ROA, omdat zij niet meewerken aan het verkrijgen van een reisdocument. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld, waarbij verzoekers bijgestaan werden door hun gemachtigde. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beëindiging van de uitkering en verstrekkingen niet terecht is, omdat verzoekers nog steeds aan hun inspanningsverplichting voldoen en er onvoldoende bewijs is dat zij niet meewerken aan hun terugkeer.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van 17 oktober 2005 geschorst en bepaald dat de gemeente Delft het griffierecht aan verzoekers vergoedt. Tevens zijn de proceskosten vastgesteld op EUR 644,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming omtrent de beëindiging van voorzieningen voor asielzoekers en de noodzaak om de inspanningen van verzoekers voor terugkeer in overweging te nemen.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 05/8156 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], verzoekers,
ten aanzien van het besluit van 17 oktober 2005 van het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder, waarbij aan verzoekers is meegedeeld dat hun uitkering en verstrekkingen op grond van de Regeling opvang asielzoekers (ROA) met ingang van 1 september 2005 wordt beëindigd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 oktober 2005 bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 15 december 2005 ter zitting behandeld, waarbij verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. M. Spapens, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.R. Frederici en N. de Boer.
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoekers, van Vietnamese nationaliteit, verblijven sinds 3 september 1993 in Nederland. Zij hebben op 4 oktober 1993 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzoekers ontvangen sinds mei 1994 een uitkering en verstrekkingen op grond van de ROA. Zij hebben twee kinderen, te weten [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum], en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum]. De asielaanvragen van verzoekers zijn bij besluit van 6 januari 1995 respectievelijk 7 maart 1995 afgewezen. Hun bezwaren tegen deze beslissingen zijn bij besluit van 21 februari 1996 respectievelijk 28 februari 1996 ongegrond verklaard. De hiertegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraken van deze rechtbank van 11 november 1996 ongegrond verklaard en tevens zijn op die datum hun verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen. Hiermee zijn verzoekers voor wat betreft de eerste asielaanvraag uitgeprocedeerd.
Naar aanleiding van de uitspraken van de rechtbank van 11 november 1996 heeft de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 27 november 1996 aan de korpschef van de politie Haaglanden een last tot uitzetting verstrekt. De korpschef van de politie Haaglanden heeft verzoekers op 26 november 1997 aangezegd Nederland binnen zeven dagen te verlaten, omdat zij aan terugkeer naar het land van herkomst geen medewerking verlenen. Bij brief van 24 juni 1998 heeft het hoofd terugkeerbureau Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) aan verzoekers meegedeeld dat hun aanvraag om te vertrekken onder het terugkeerprogramma is afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het vertrek feitelijk kan worden gerealiseerd.
Op 7 november 2000 is verzoekers tijdens een terugkeergesprek opnieuw aangezegd uit Nederland te vertrekken. Ook op 13 december 2000 en op 9 mei 2003 is een terugkeergesprek gevoerd.
Bij brief van 14 mei 2003 hebben verzoekers, althans heeft verzoeker, verzocht om alsnog in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning in het kader van de eenmalige regeling voor asielzoekers. Naar aanleiding hiervan heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 13 november 2003 aan verzoekers gemachtigde meegedeeld geen ruimte aanwezig te achten om de zaak van verzoekers opnieuw te beoordelen. Tegen deze beslissing hebben verzoekers bezwaar gemaakt, maar daarop is nog niet beslist.
Verweerder heeft de uitkering en verstrekkingen ingevolge de ROA met ingang van 1 september 2005 beëindigd, enerzijds omdat verzoekers sinds november 1996 volledig zijn uitgeprocedeerd en anderzijds omdat zij niet meer tot de doelgroep van de ROA behoren, nu zij in mei 2003 een beroep hebben gedaan op de eenmalige regeling voor asielzoekers. In het bestreden besluit heeft verweerder ter toelichting op de beslissing erop gewezen dat verzoekers al zijn opgenomen in het project terugkeer voor uitgeprocedeerde asielzoekers die vóór 1 april 2001 een verzoek tot toelating als asielzoeker hebben gedaan.
Aanleiding voor het bestreden besluit vormde de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 13 september 2005, waarbij het terugkeerdossier van verzoekers en hun kinderen aan verweerder werd aangeboden met het verzoek gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel III van het Besluit tot wijziging van 27 maart 2001 van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers alle voorzieningen te beëindigen die verzoekers ontvangen in het kader van de ROA. Ter toelichting op dit verzoek is in de brief opgenomen:
"In het kader van de herziene werkwijze voor Stappenplan III is bepaald dat, op het eerste asielverzoek betrekking hebbende, rechtmatige verwijderbare asielzoekers alleen recht op opvang behouden als zij medewerking verlenen bij de verkrijging van een (vervangend) reisdocument. De vreemdeling heeft zelf een inspanningsverplichting om alles te doen wat redelijkerwijs van hem verlangd kan worden om zijn nationaliteit en identiteit vast te kunnen stellen.
(...)
Betrokkenen vallen thans onder het project terugkeer, de categorie uitgeprocedeerde asielzoekers die een aanvraag hebben ingediend voor 1 april 2001 waarvoor is besloten een extra inspanning te verrichten om terugkeer te verwezenlijken.
Feitelijke ontruiming dient pas plaats te vinden nadat door mijn dienst contact is opgenomen. Alle activiteiten ter voorbereiding van de ontruiming kunnen wel doorgang vinden."
Uit een brief van 3 november 2005 van de casemanager IND Project Terugkeer blijkt dat verzoekers weliswaar behoren tot de groep asielzoekers waarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in haar brief van 23 januari 2004 aan de Tweede Kamer een toezegging heeft gedaan dat zij in aanmerking komen voor intensieve facilitering terugkeer, maar de casemanager heeft verzoekers nog niet in het project terugkeer opgenomen omdat zij nog niet zijn uitgeprocedeerd (hiermee zal zijn bedoeld dat nog niet op het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 13 november 2003 is beslist). Pas als zij zijn uitgeprocedeerd, zal de casemanager het dossier in behandeling nemen en verzoekers opnemen in de zogeheten fase 1. Tevens blijkt uit deze brief dat de casemanager bij brief van 13 september 2005 de ambtenaar van verweerders gemeente heeft verzocht alle door verzoekers in het kader van de ROA ontvangen voorzieningen te beëindigen. Daarbij heeft de casemanager evenwel vermeld dat verzoekers onder het project terugkeer vallen en dat de voorbereiding van de ontruiming kan worden gestart, maar dat feitelijke ontruiming pas dient plaats te vinden nadat door de IND contact is opgenomen. Volgens de casemanager is het enkel verweerder die beslist om de ROA-uitkering van verzoekers te beëindigen.
Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 per 1 april 2000 is ook de Wijzigingsregeling regeling opvang asielzoekers (Stcrt. 2001, 63) in werking getreden. In artikel III van deze regeling is het overgangsrecht neergelegd voor beslissingen in eerste aanleg en bezwaar die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 zijn genomen. Dit artikel luidt als volgt:
"Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op diens asielaanvraag in eerste aanleg of bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten,
eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling in afwijking van artikel 15, derde lid, onder c, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de Korpschef dient te verlaten."
In de Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt. 8 juli 2002, nr.127, in werking getreden op 10 juli 2002) staat vermeld dat het hier betreft asielzoekers die, op basis van het eerste asielverzoek, rechtmatig verwijderbaar zijn en waarbij sprake is dat zij:
a. voorzieningen ontvangen ingevolge de Rva 1997 of de ROA, en;
b. een negatieve beschikking hebben vóór 11 februari 2000 op het asielverzoek of intrekking of niet verlenging van de VVTV, VTV of A-status, waarna geen andere negatieve beschikking op dit asielverzoek of de intrekking van de VVTV, VTV, of A-status meer is gevolgd.
Volgens de Herziene werkwijze Stappenplan III geldt als beleid dat de verstrekkingen niet eindigen indien door de IND is vastgesteld - en door de gemeente marginaal is getoetst - dat de asielzoeker voldoet aan zijn inspanningsverplichting. Deze verplichting houdt in dat hij kan aantonen dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om mee te werken aan zijn terugkeer naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling opvang asielzoekers (ROA) eindigt de opvang van een asielzoeker in elk geval: indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag: vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Bij brief van 23 april 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een nadere toelichting gegeven op het beleid ten aanzien van langdurig in Nederland verblijvende asielzoekers. In het kader van de projectmatige uitvoering van dit beleid is als doel gesteld binnen drie jaar, ten aanzien van alle asielzoekers die zijn ingestroomd onder de vorige Vreemdelingenwet, een extra inspanning te plegen om de terugkeer te realiseren. Tot de doelgroep van het project terugkeer behoren de uitgeprocedeerde asielzoekers die hun eerste asielaanvraag onder de vorige Vreemdelingenwet, te weten vóór 1 april 2001, hebben ingediend en tot het moment waarop zij in aanmerking komen voor het project onafgebroken in een vorm van opvang hebben verbleven (dit kan ook de noodopvang binnen een gemeente zijn). Nadat door de casemanager een individueel vertrekplan is opgesteld, breekt het terugkeerproces in drie fasen aan. In de eerste fase wordt, naast de altijd bestaande mogelijkheid van uitzetting, de zelfstandige terugkeer bevorderd en gefaciliteerd. Voor degenen waarop Stappenplan III van toepassing is duurt deze fase 8 weken. Gedurende deze periode blijft de asielzoeker in de opvang waar hij zich al bevond en wordt hij intensief gefaciliteerd bij de voorbereidingen op zijn vertrek uit Nederland. Aan het eind van deze fase vindt beëindiging van de voorzieningen en ontruiming van de woonruimte plaats. Fase 2 betreft de verplaatsing naar het vertrekcentrum voor maximaal 8 of 12 weken en fase 3 treedt in indien zicht op uitzetting bestaat. Gedurende het hele proces kan in geval van schrijnende situaties de Minister van haar bevoegdheden gebruik maken en tevens zal gedurende het terugkeerproject bekeken worden of betrokkenen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, indien zij, ondanks alle inspanningen die zij hebben verricht, buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekers in het project terugkeer zijn opgenomen. Uit de brief van 3 november 2005 van de casemanager IND Project Terugkeer blijkt evenwel dat het weliswaar de bedoeling is verzoekers in het project op te nemen, maar dat hun dossier niet in behandeling wordt genomen zolang niet op hun bezwaar tegen de afwijzing van hun beroep op de eenmalige regeling voor asielzoekers is beslist. Verweerder heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat verzoekers al onder het project terugkeer vallen en dat op grond daarvan de uitkering en verstrekkingen op grond van de ROA kunnen worden beëindigd. Verweerder kan worden toegegeven dat hij door de brief van
13 september 2005 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie enigszins op het verkeerde been is gezet, doordat hierin uitdrukkelijk is vermeld dat verzoekers onder het project terugkeer vallen. Aan de andere kant blijkt uit het met die brief meegezonden terugkeerdossier geheel niet dat een individueel vertrekplan voor verzoekers is opgesteld en evenmin dat zij aan het eind zitten van fase 1 van het project terugkeer.
In de brief van 13 september 2005 wordt er in algemene zin op gewezen dat op grond van de Herziene werkwijze Stappenplan III rechtmatig verwijderbare asielzoekers alleen recht op opvang behouden als zij meewerken aan het verkrijgen van een reisdocument. Door vervolgens aan verweerder te verzoeken alle ROA-voorzieningen te beëindigen, wordt in de brief gesuggereerd dat verzoekers niet aan hun inspanningsverplichting hebben voldaan. In het terugkeerdossier, dat bij de brief van 13 september 2005 aan verweerder is gezonden, zijn evenwel geen gegevens te vinden waaruit blijkt dat verzoekers zich niet langer inspannen om de voor hun terugkeer naar het land van herkomst benodigde documenten te verkrijgen. Dit kan bijvoorbeeld in een verslag van een terugkeergesprek zijn vastgelegd. Het laatst bekende terugkeergesprek dateert echter van 9 mei 2003 en een verslag van dit gesprek ontbreekt. Uit het terugkeerdossier blijkt juist dat verzoekers, na in eerste instantie te hebben tegengestribbeld, sinds in elk geval eind 1997 zich inspannen om de Vietnamese autoriteiten ertoe te bewegen hen de benodigde papieren te verstrekken. Verweerder heeft dit ook niet weersproken. Hierbij kan nog worden vermeld dat ook ter zitting is gebleken dat verzoekers alles is in het werk lijken te hebben gesteld om de voor hun terugkeer benodigde documenten te bemachtigen, getuige de door verzoekers getoonde brief van de Vietnamese autoriteiten waarin ditmaal onomwonden wordt gesteld dat verzoekers door hun vertrek uit Vietnam niet langer als burger van dat land worden beschouwd en daarom niet voor reisdocumenten in aanmerking komen.
Het vorenstaande had voor verweerder aanleiding moeten zijn zich af te vragen welke reden nu precies aan het verzoek van 13 september 2005 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ten grondslag lag. In elk geval bleek uit het terugkeerdossier niet van een gebrek aan medewerking van verzoekers aan hun terugkeer en ook was daaruit onvoldoende duidelijk of verzoekers daadwerkelijk onder het project terugkeer vielen. Het besluit van 17 oktober 2005 is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Aangezien het er op lijkt dat verzoekers niet onder het project terugkeer vallen, moeten zij geacht worden nog steeds onder de Herziene werkwijze Stappenplan III te vallen. Zoals hierboven al is aangehaald, geldt in het kader van dit plan als beleid dat de verstrekkingen niet eindigen indien de asielzoeker aan zijn inspanningsverplichting voldoet. Nu uit de brief van
13 september 2005, noch uit het terugkeerdossier valt op te maken dat verzoekers niet meer aan hun inspanningsverplichting voldoen, bestond er ingevolge dit op hen van toepassing zijnde beleid geen aanleiding de ROA-uitkering en verstrekkingen te beëindigen.
Verweerder heeft in dit verband gesteld dat de ROA-uitkering en verstrekkingen beëindigd moeten worden - zonder de Herziene werkwijze Stappenplan III te volgen - omdat verzoekers in mei 2003 een beroep op de eenmalige regeling asielzoekers hebben gedaan en in juli 2005 een verblijfsvergunning regulier hebben aangevraagd. Volgens verweerder leidt het aanvragen van een nieuwe verblijfsvergunning ertoe dat niet langer een beroep op de ROA kan worden gedaan, nu deze regeling uitsluitend is bedoeld voor asielzoekers die een eerste asielaanvraag in procedure hebben.
Hoewel juist is dat het aanvragen van nieuwe vergunningen niet de weg naar verlenging van de ROA-uitkering en verstrekkingen kan openen, is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat in dit geval sprake is van een dergelijke situatie. Dat verzoekers in juli 2005 om toekenning van een verblijfsvergunning regulier hebben verzocht, heeft verweerder afgeleid uit de bevestiging van 21 juli 2005 aan verzoekster van de ontvangst van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Ter zitting is evenwel door verzoekers voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in juli 2005 geen aanvraag voor een verblijfsvergunning hebben ingediend, maar in het kader van de nog steeds lopende bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 13 november 2003 erop hebben aangedrongen dit besluit zo snel mogelijk te heroverwegen en een verblijfsvergunning te verstrekken. De IND heeft dit ten onrechte als een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier opgevat. De stelling van verweerder gaat dan ook niet op.
Verder is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verzoekers evenmin kan worden tegengeworpen dat zij in mei 2003 een beroep op de eenmalige regeling voor asielzoekers hebben gedaan, ook al zou bij inwilliging van hun verzoek een verblijfsvergunning regulier worden verstrekt. Bovendien is al gebleken dat afwijzing van een beroep op deze regeling niet automatisch leidt tot toegang tot het project terugkeer, zoals verweerder lijkt te veronderstellen.
Alles overziend komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit na heroverweging in bezwaar in stand zal kunnen worden gelaten. Er wordt dan ook aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit van 17 oktober 2005 wordt geschorst met ingang van 17 oktober 2005 tot en met zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
Voorts zijn er termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekers in verband met het verzoek om voorlopige voorziening gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op EUR 644,--, te weten EUR 322,-- voor het verzoekschrift en EUR 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit van 17 oktober 2005 wordt geschorst met ingang van 17 oktober 2005 tot en met zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
2. bepaalt dat de gemeente Delft als rechtspersoon aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht, te weten EUR 138,--, vergoedt;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van EUR 644,-, welke kosten voormelde rechtspersoon aan verzoekers dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.G.M. van Ede.