ECLI:NL:RBSGR:2005:AU9918

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5220
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering mvv-aanvraag voor gezinshereniging op basis van feitelijke gezinsband en richtlijn 2003/86

In deze zaak gaat het om de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de eiser, A, geboren in 1990 en van Turkse nationaliteit, die een aanvraag had ingediend met het doel gezinshereniging met zijn vader, B. De Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent verbroken is en dat er geen niet aanvaardbare toekomst voor eiser in Turkije is. Eiser heeft betoogd dat deze beslissing in strijd is met Richtlijn 2003/86, die het recht op gezinshereniging regelt. De rechtbank overweegt dat de directe werking van richtlijnen een uitzonderlijk karakter heeft en dat de lidstaten de richtlijn moeten implementeren. Aangezien de implementatietermijn van de richtlijn op het moment van de beslissing van verweerder nog niet verstreken was, is de rechtbank van oordeel dat de toetsing aan de richtlijn niet aan de orde is. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv, en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank benadrukt dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys en is openbaar uitgesproken op 17 november 2005.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 05/5220 MVV
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1990, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 24 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 1 juni 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 maart 2004 om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen afgewezen. Eiser heeft tegen de beslissing van 24 januari 2005 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 oktober 2005, waar eiser niet is verschenen. Namens eiser is verschenen mr. S. Sewnath, kantoorgenote van eisers gemachtigde. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een mvv met als doel verblijf als minderjarig kind bij vader, B (referent).
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. De feitelijke gezinsband tussen eiser en referent is verbroken. Niet gebleken is dat voor eiser geen aanvaardbare toekomst is weggelegd in het land van herkomst. Er is geen sprake van een negatieve of positieve verplichting voor de Nederlandse overheid op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De aanvraag moet derhalve worden afgewezen.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat zijn grootvader is overleden. De zorg voor hem komt nu neer op zijn grootmoeder die niet in staat is alleen voor hem te zorgen.
Eiser heeft aangevoerd dat de eis van een feitelijke gezinsband is in strijd met Richtlijn 2003/86 van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging PB L 251/12 (de richtlijn).
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 EVRM.
Ingevolge artikel 72 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 (rechtsmiddelen), afdeling 2 (regulier) Vw gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens deze wet.
De gronden voor afgifte van een mvv zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk B1/1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), gelijk aan die voor afgifte van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid onder a, Vw is onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt een vergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3.13 Vb wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 Vb genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van de minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder rechtmatig gezag van die hoofdpersoon staat.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geschil is of verweerder eisers mvv-aanvraag heeft kunnen weigeren omdat de feitelijke gezinsband tussen hem en de referent als verbroken moet worden beschouwd en niet gebleken is van een niet aanvaardbare toekomst in het land van herkomst.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aan hem heeft mogen tegenwerpen dat er geen sprake meer is van een feitelijke gezinsband omdat deze eis in strijd is met de richtlijn. Volgens eiser dient de rechtbank de richtlijn daarom rechtstreeks toe te passen.
Ingevolge artikel 21, in verband met artikel 20, van de richtlijn, dienen de lidstaten uiterlijk op 3 oktober 2005 aan de richtlijn te voldoen. De rechtbank overweegt dat, anders dan bij verordeningen waar de direkte werking zonder meer voortvloeit uit hun rechtstreekse toepasselijkheid, de direkte werking van richtlijnen een uitzonderlijk karakter draagt. Uitgangspunt is dat in alle gevallen waarin een richtlijn behoorlijk is uitgevoerd, de werking ervan particulieren bereikt via de door de betrokken lidstaat getroffen uitvoeringsmaatregelen. Eerst wanneer een richtlijn niet, te laat of incorrect is geïmplementeerd, dient de rechter de richtlijn zelf in zijn oordeel te betrekken. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 april 1979 (Ratti, zaak 148/78, Celex: 61978J0148).
Het bestreden besluit dateert van 24 januari 2005. Op die datum was de implementatietermijn van de richtlijn derhalve nog niet verstreken. Gelet op het hiervoor overwogene is een toets van het nationale recht aan de richtlijn daarom niet aan de orde. Daarnaast vloeit uit de richtlijn, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen verplichting voor lidstaten voort om op implementatie van de richtlijn te anticiperen. Eisers grief faalt derhalve.
Verweerder legt de eis van de feitelijke gezinsband blijkens Hoofdstuk B2/6.4 Vc aldus uit dat wanneer de periode gedurende welke eiser en de referent van elkaar zijn gescheiden tot de mvv-aanvraag (de referteperiode) langer dan vijf jaar heeft geduurd, aangenomen wordt dat de feitelijke gezinsband tussen de ouder(s) en het kind is verbroken. Dit lijdt slechts uitzondering, indien - voor zover hier van belang - er voor het kind in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst is weggelegd, doordat er ten aanzien van dat kind sprake is van zodanige omstandigheden dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Niet in geschil is dat de referteperiode ruim dertien jaar heeft geduurd. Voorts leidt hetgeen eiser dienaangaande heeft aangevoerd tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat van een niet aanvaardbare toekomst in vorenbedoelde zin geen sprake is. De rechtbank heeft daarbij evenals verweerder overwogen dat de dood van eisers grootvader niet zonder meer met zich meebrengt dat eiser geen aanvaardbare toekomst in het land van herkomst heeft. Hij heeft immers nog een grootmoeder, waarbij hij in huis woont. De hoge leeftijd van de grootmoeder op zich is geen reden om aan te nemen dat zij niet meer voor eiser kan zorgen, terwijl uit de door eiser overgelegde verklaring van het wijkhoofd niet blijkt wat de redenen zijn waarom eisers grootmoeder niet in staat zou zijn voor eiser te zorgen. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat eiser niet heeft aangetoond dat naaste bloed- of aanverwanten niet behulpzaam kunnen zijn bij zijn verzorging en dat eiser, gezien zijn leeftijd, geacht wordt zich in toenemende mate in Turkije te kunnen handhaven.
Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM omdat hij door het mvv-vereiste zijn gezinsleven met zijn vader niet kan uitoefenen, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat deze verdragsbepaling op verweerder geen algemene verplichting legt om de domiciliekeuze van een vreemdeling te eerbiedigen of gezinsvorming of -hereniging op Nederlands grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Voorzover moet worden aangenomen dat tussen eiser en referent sprake is van "family life", is van inmenging in dit familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM geen sprake. Het besluit van verweerder strekt er immers niet toe aan eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot uitoefening van dit gezinsleven in staat stelde.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven voor verweerder een positieve verplichting voorvloeit aan eiser verblijf hier te lande toe te staan. Hiertoe dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door de overheid te behartigen algemeen belang kunnen stellen boven het belang van eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het familie- en gezinsleven kan worden voortgezet op de wijze waarop dat thans bestaat, terwijl eiser in Turkije verblijft. Ook overigens is niet gebleken van zodanige individuele feiten en omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat het belang van eiser zwaarder weegt dan het belang van de Staat.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een machtiging tot voorlopig verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, lid van de enkelvoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Hoogenberk als griffier.
de griffier
de rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.