Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende op de detentieboot Reno te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Laros, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 29 november 2005 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Bij beroepschrift van 4 december 2005 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 29 november 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 december 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Voorts is verschenen C.E.M. als tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser op een later tijdstip te horen in de Ishan taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op 16 december 2005 zonder toestemming van de gemachtigde van verweerder gesloten.
Nadat na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting op 13 december 2005 bleek dat eiser niet de Engelse maar de Ishan taal machtig was, heeft de rechtbank in overleg met partijen besloten dat eiser op een later tijdstip separaat met behulp van een tolk in de Ishan taal zal worden gehoord. Vervolgens hebben de gemachtigde van eiser namens eiser en de gemachtigde van verweerder de zaak inhoudelijk bepleit.
Op basis van de informatie uit het dossier en hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht acht de rechtbank zich thans reeds voldoende geïnformeerd om tot het oordeel te komen dat de maatregel van bewaring zal moeten worden opgeheven.
Met deze informatie heeft de rechtbank telefonisch aan partijen toestemming gevraagd te bepalen dat een nadere zitting achterwege kan blijven als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
De gemachtigde van eiser heeft namens eiser telefonisch toestemming verleend. Verweerder heeft deze toestemming geweigerd. Desalniettemin heeft de rechtbank het onderzoek in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gesloten en zij overweegt daartoe als volgt.
Verweerder kan geen belang worden toegekend bij het nader separaat, dat wil zeggen buiten aanwezigheid van verweerder en de gemachtigde van eiser, horen van eiser. Het in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb uitgewerkte beginsel van hoor en wederhoor wordt ten aanzien van verweerder dan ook niet geschonden. Ten aanzien van eiser overweegt de rechtbank dat het horen van eiser niet verder kan strekken dan tot opheffing van de maatregel van bewaring, tot welke opheffing op basis van de thans voorliggende informatie reeds zal worden besloten. Bovendien heeft eiser zelf voornoemde toestemming wel gegeven. Onder deze omstandigheid dient het belang van eiser bij het zo snel mogelijk opheffen van de maatregel te prevaleren. De financiële compensatie die eiser zal verkrijgen voor de dagen die hij als gevolg van het op een later tijdstip horen van eiser naar het oordeel van de rechtbank onnodig vastzit kan, nu thans reeds tot de onrechtmatigheid kan worden geoordeeld, niet leiden tot het oordeel dat het belang van eiser hiermee voldoende is gecompenseerd. Gelet hierop gebruikt verweerder het procesrecht op een wijze die zijn belang niet raakt terwijl het belang van eiser door dit handelen wordt geschonden. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat in dit bijzondere geval voorbij kan en moet worden gegaan aan het ontbreken van toestemming door verweerder alvorens het onderzoek na schorsing te sluiten.
Eiser heeft bij monde van zijn gemachtigde het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van eiser dat hij een advocaat wilde spreken, hetgeen in strijd is met artikel 100 van de Vw 2000. Dit klemt te meer nu de artikel 6 beschikking in een voor eiser onbegrijpelijk taal is uitgereikt. Eiser had niet naar een gesloten OC gezonden mogen worden, nu verweerder heeft nagelaten een persoonlijke belangenafweging te maken en niet valt in te zien hoelang het onderzoek zal duren.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat met eiser in de Engelse taal is gecommuniceerd. Dit is voldoende voor de uitreiking van de beschikking. Eiser heeft uiteindelijk wel rechtsbijstand gekregen, hij heeft een asielaanvraag in kunnen dienen en beroep kunnen instellen, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad. Ingevolge paragraaf C3/12.3.3.1, onder d, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 kan de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 in een gesloten OC worden voortgezet. In casu is wel een belangenafweging gemaakt. Op grond van hetgeen eiser tijdens het eerste gehoor en het nadere gehoor heeft verklaard is nader onderzoek naar de identiteit en asielmotieven van eiser noodzakelijk, teneinde een beslissing op zijn asielaanvraag te kunnen nemen. Het betreft hier een nader onderzoek naar de Ogboni-gemeenschap en naar de documenten van eiser. Ondanks dat de belangenafweging niet met zoveel woorden in de brief van 3 december 2005 staat vermeld, is er sprake van een kenbare motivering, nu de belangenafweging uit het dossier blijkt, met name uit het overlegformulier, dossierstuk nr. 28. Aan de periode dat de vrijheidsontnemende maatregel op grond van voornoemde paragraaf kan worden voortgezet is geen maximumtermijn verbonden.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat de termijn voor het nader feitelijk onderzoek in de gesloten OC grofweg zes weken bedraagt. Verweerder heeft ter zitting geen informatie kunnen verschaffen over de inhoud van het onderzoek naar de Ogboni-gemeenschap. Hierbij heeft verweerder niet kunnen aangeven of het onderzoek in Nederland dan wel in Nigeria al dan niet met behulp van de Minister van Buitenlandse Zaken zal plaatsvinden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge paragraaf C3/12.3.3.1 van de Vc 2000 beziet verweerder na de aanmelding in het aanmeldcentrum Schiphol en indiening van het asielverzoek, onder meer op basis van de in deze paragraaf genoemde niet-cumulatieve en niet-limitatieve criteria of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, van de Vw 2000, toegepast dan wel voortgezet kan worden. De rechtbank acht vorenstaand beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist.
Blijkens de toelichting ter zitting hanteert verweerder als criterium voor het plaatsen in een gesloten OC dat het feitelijk onderzoek niet langer mag duren dan grofweg zes weken.
De rechtbank is hierbij evenwel van oordeel dat bij plaatsing in de gesloten OC wel voorzienbaar moet zijn dat een dergelijk feitelijk onderzoek kortdurend zal zijn, waarbij het aan verweerder is om in die gevallen waarbij de (korte) duur van het onderzoek niet reeds op voorhand buiten redelijke twijfel staat, een nadere motivering te verschaffen over de aard en omvang van het onderzoek. Doet verweerder dit niet, dan is bij betwisting niet toetsbaar of voornoemd beleid op het individuele geval van toepassing is.
Ook in dit geval lag het op de weg van verweerder om te motiveren dat het onderzoek naar de identiteit en asielmotieven van eiser kortdurend zou zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de tijdsduur van het door of namens verweerder te verrichten onderzoek naar de Ogboni-gemeenschap ongewis is en niet buiten redelijk twijfel staat of dit binnen zes weken na plaatsing in een gesloten OC kan geschieden. Zo is hierbij van belang of verweerder dit onderzoek zelf zal verrichten dan wel de hulp zal inroepen van de Minister van Buitenlandse Zaken voor onderzoek in het land van herkomst.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar het overlegformulier, dossierstuk nr. 28, waarin volgens verweerder de benodigde motivering is opgenomen. De rechtbank stelt vast dat in genoemd dossierstuk slechts is opgenomen dat het geen tijdrovend onderzoek betreft. Verweerder heeft over de precieze invulling van het onderzoek geen informatie kunnen verschaffen. De verwijzing naar het overlegformulier acht de rechtbank gezien het voorgaande onvoldoende. Nu verweerder niet (kenbaar) heeft gemotiveerd op grond waarvan hij er vanuit gaat dat het onderzoek naar de Ogoboni-gemeenschap en naar de documenten van eiser binnen de termijn van (grofweg) zes weken kan worden afgerond is de rechtbank van oordeel dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in een gesloten OC bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en beveelt de rechtbank de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,--per dag dat eiser in het Grenshospitium ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 770,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de vrijheidsontnemende maatregel ingaande 16 december 2005 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 770,-- (zegge: zevenhonderd en zeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zes honderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Recourt, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 16 december 2005, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Koogel, griffier.
Afschrift verzonden op: 20 december 2005
Conc.: SdK/JR
Coll: AH
D: b
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.