Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Marokkaanse nationaliteit, verblijvende te Marokko, verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Brakke, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Verweerder heeft bij besluit van 9 maart 2005, uitgereikt op 22 maart 2005, de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote B’ ingetrokken en verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Een van de rechtsgevolgen van dit besluit is dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker Nederland uit eigen beweging onmiddellijk - binnen 24 uur - moet verlaten. Bij bezwaarschrift van 23 maart 2005 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
2. Bij brief van 23 maart 2005 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot na de beslissing op het bezwaar. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 2 september 2005 (AWB 05/12867) is het verzoek toegewezen.
3. Op 3 oktober 2005 is verzoeker uit Nederland verwijderd.
4. Bij brief van 7 oktober 2005 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt:
- verweerder te gelasten zorg te dragen voor wedertoelating van verzoeker tot Nederland, waarbij tevens wordt bepaald dat de kosten hiervan voor rekening van verweerder komen;
- verzoeker te behandelen als zijnde niet-ongewenstverklaarde vreemdeling, tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.
De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 7 oktober 2005.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2005. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
6. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De voorzieningenrechter gaat in deze zaak uit van de volgende feiten.
1. Verzoeker is sinds 1 maart 2002 in het bezit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking "verblijf bij echtgenote B", laatstelijk verlengd op 11 maart 2004 en geldig tot 11 maart 2009.
2. Verzoeker heeft in Nederland in gezinsverband geleefd met zijn voornoemde echtgenote en diens dochter C, geboren op [...] 1997, die beiden de Nederlandse nationaliteit bezitten. Op 27 augustus 2001 zijn verzoeker en zijn echtgenote gehuwd te Marokko, op 23 november 2001 is het huwelijk ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie.
3. Blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 16 februari 2005 is verzoeker bij vonnis van 25 augustus 2004, onherroepelijk geworden op 5 januari 2005, door de meervoudige strafkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, wegens overtreding van artikel 312, tweede lid, aanhef en sub 2, en artikel 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verzoekers detentie is op 29 april 2005 geëxpireerd. Op 28 april 2005 is verzoeker in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2005 is het beroep tegen oplegging van de maatregel ongegrond verklaard.
4. Bij de in I.2 genoemde uitspraak van 2 september 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het op 23 maart 2005 door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
5. Op 13 september 2005 heeft verzoeker wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Dit beroep is behandeld ter zitting van 28 september 2005. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 4 oktober 2005 (AWB 04/41296) is het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen met ingang van 4 oktober 2005.
6. Op 3 oktober 2005 is verzoeker uit Nederland verwijderd.
7. In een aan verzoekers gemachtigde gericht schrijven van 5 oktober 2005 heeft verweerder het volgende meegedeeld:
“[...] De heer A is op 3 oktober 2005 [...], uitgezet naar Casablanca, Marokko. Dit in tegenstelling tot de toezegging die door verweerder eerder is gedaan, onder meer ter zitting d.d. 28 september 2005, waarbij is aangegeven dat uw cliënt in de gelegenheid zou worden gesteld te worden gehoord in de openstaande bezwaarprocedure, alsmede dat uitzetting achterwege zou blijven tot vier weken nadat op het bezwaar zou zijn beslist.
Verweerder betreurt deze gang van zaken ten zeerste en biedt hiervoor haar excuses aan.
Aan uw verzoek om terugkeer te bewerkstelligen van uw cliënt op kosten van de Staat alsmede het betalen van schadevergoeding, kan verweerder - ondanks de eerdere toezegging dat de heer A niet zou worden uitgezet - evenwel niet tegemoet komen. De reden hiervoor is het feit dat uw cliënt ongewenst is verklaard d.d. 9 maart 2005 [...].”
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3. Vast staat dat ondanks het bepaalde in voornoemde uitspraak van 2 september 2005 verweerder verzoeker op 3 oktober 2005 uit Nederland heeft verwijderd. Verweerder heeft ter zitting erkend dat deze verwijdering uit Nederland heeft plaatsgevonden in strijd met deze uitspraak. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat bij de vraag of verzoeker dient te worden ‘teruggehaald’ de relevante belangen zijn afgewogen en de uitkomst van die afweging is dat geen wedertoelating c.a. dient plaats te vinden. Verzoeker kan in Marokko worden gehoord. Ter zake van de in bezwaar gestelde schending van artikel 8 van het Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder onder verwijzing naar de ‘guiding principles’ in de zaak Boultif gesteld dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen maakt. Tegen het verzoek als zodanig en de grondslagen van dat verzoek ziet verweerder geen formele beletselen. De verwijdering van verzoeker heeft, zo dit al het geval is geweest, met gepast geweld plaatsgevonden.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft gehandeld en de vóór verzoekers uitzetting bestaande toestand dient te herstellen. Verweerder dient verzoeker nog te horen en verweerder kan niet op voorhand, zonder verzoeker te hebben gehoord, een uitspraak doen over de kans van slagen van het bezwaarschrift. Verzoeker is met geweld verwijderd en heeft zich onder doktersbehandeling moeten stellen.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij brief van 5 oktober 2005 een standpunt heeft ingenomen ter zake van het verzoek om wedertoelating. Dit standpunt van verweerder kan bezwaarlijk anders dan als besluit op verzoekers verzoek worden gezien. Vastgesteld moet worden dat verzoeker behoudens onderhavig verzoek geen rechtsmiddelen heeft aangewend ter zake van het door verweerder in genoemd schrijven ingenomen standpunt. De vraag is derhalve of verzoeker kan worden ontvangen in onderhavig verzoek. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Bij de meergenoemde uitspraak van 2 september 2005 is bepaald dat de uitzetting van verzoeker uit Nederland achterwege dient te blijven tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Op het bezwaar van verzoeker is nog niet beslist zodat de werking van de voorziening nog immer voortduurt. Inmiddels heeft in strijd met deze voorziening de uitzetting van verzoeker plaatsgevonden. Aldus is sprake van een gewijzigde situatie, en verzoekers verzoek zal dan ook moeten worden aangemerkt als een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening op de voet van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb. Immers verzocht is, anders dan bij het initiële verzoek, te bepalen dat de ongewenstverklaring wordt opgeschort en verzoekers wedertoelating c.a. zal plaatsvinden. Het verzoek is derhalve ontvankelijk.
6. Anders dan verweerder ziet de voorzieningenrechter in de gegeven situatie geen ruimte voor een belangenafweging als door verweerder gesteld. Verweerders standpunt komt er op neer dat ook in onderhavige situatie een beoordeling kan en dient plaats te vinden van de vraag of verzoekers bezwaar een redelijke kans van slagen maakt. Het verzoek is echter uitsluitend gericht op herstel van de toestand waarbij verzoeker hier te lande in afwachting was van de voortgang van de behandeling van het bezwaar en die behandeling ingevolge de genoemde uitspraak zou mogen afwachten. Daarbij is, gelet op het bepaalde in voornoemde rechterlijke uitspraak, enkel het belang van verzoeker aan de orde. Bijgevolg wordt niet toegekomen aan het door verweerder betoogde inhoudelijk oordeel over de kans van slagen van het bezwaarschrift.
7. Gelet op het voorgaande is aanleiding het verzoek toe te wijzen als om verzocht en weergegeven onder I.4, waarbij het onderdeel van het verzoek ertoe strekkende verzoeker te behandelen als zijnde niet-ongewenstverklaarde vreemdeling door de voorzieningenrechter is opgevat als zijnde een verzoek om opschorting van de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
8. Terzake van het moment van de wedertoelating heeft verzoeker zich, noch in het verzoek, noch ter zitting uitgelaten. De voorzieningenrechter heeft daarom aanleiding gezien het verzoek als hierna te bepalen toe te wijzen. Naar de voorzieningenrechter voorkomt, is een termijn van zeven werkdagen na verzending van de uitspraak aan te merken als een redelijke termijn.
9. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
1. wijst het verzoek toe, inhoudende dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist, alsmede dat verweerder wordt gelast zorg te dragen voor wedertoelating van verzoeker tot Nederland binnen een daartoe door partijen in overleg te bepalen redelijke termijn, waarvan de kosten voor rekening van verweerder komen;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 138,- (zegge: honderd achtendertig euro) vergoedt.
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op 21 oktober 2005.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.