Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Bulgaarse nationaliteit, wonende te B, verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Lindeboom, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 12 juli 2004 heeft verzoekster een aanvraag om wijziging van de beperking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw 2000 in “arbeid als zelfstandige” op grond van de Associatieovereenkomst EG-Bulgarije ingediend. Op 20 september 2004 heeft verzoekster een bezwaarschrift tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 16 februari 2005 is het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
2. Op 17 februari 2005 heeft verzoekster een bezwaarschrift tegen het niet tijdig beslissen op de ingediende aanvraag en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 16 maart 2005 van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Gravenhage (AWB 05/7423) is bepaald dat verweerder binnen twee weken dient te beslissen op de ingediende aanvraag en is het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige afgewezen.
3. Op 4 april 2005 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, vanwege de overschrijding van de door de rechtbank op 16 maart 2005 bepaalde termijn. Bij besluit van 7 april 2005 is het bezwaarschrift gegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 7 april 2005 is de aanvraag van verzoekster van 12 juli 2004 afgewezen. Tegen laatstgenoemde beslissing heeft verzoekster op 11 april 2005 bezwaar gemaakt. Voorts is er op 11 april 2005 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 20 april 2005 heeft verzoekster het verzoek om een voorlopige voorziening van 4 april 2005 ingetrokken.
4. Op 7 juli 2005 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 11 april 2005. Bij uitspraak van 5 augustus 2005 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te ‘s-Gravenhage (AWB 05/30985) het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak op het bezwaarschrift van 11 april 2005 dient te beslissen.
5. Op 7 september 2005 is verzoekster gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 16 september 2005 ongegrond verklaard.
6. Bij beroepschrift van 30 september 2005 heeft verzoekster tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 2 oktober 2005 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 13 oktober 2005 en aangevuld bij brieven van 14 oktober 2005 en 19 oktober 2005. Op 11 oktober 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft verweerder medegedeeld dat het bestreden besluit van 16 september 2005 wordt ingetrokken.
7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2005. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van afwezigheid niet verschenen.
8. Naar aanleiding van het intrekkingsbesluit van 20 oktober 2005 heeft verzoekster het petitum van haar verzoekschrift gewijzigd, in die zin dat wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verzoekster niet uit Nederland zal mogen worden verwijderd totdat op het bezwaarschrift van 11 april 2005 zal zijn beslist. Voorts verzoekt verzoekster de voorzieningenrechter te bepalen dat zij tot vier weken nadat op het bezwaarschrift van 11 april 2005 zal zijn beslist, rechtmatig verblijf in Nederland heeft en arbeid als zelfstandige zal mogen verrichten op grond van de Associatieovereenkomst EEG/Bulgarije met bevel aan verweerder om aan verzoekster een verklaring met die inhoud althans die strekking af te geven.
9. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 24 oktober 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op de petitumwijziging van verzoekster.
10. Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij instemt met sluiting van het onderzoek zonder nadere zitting. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft verweerder gereageerd op de brief van de rechtbank van 24 oktober 2005. Bij brief van 27 oktober 2005 heeft verweerder meegedeeld dat hij instemt met sluiting van het onderzoek zonder nadere zitting.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft verweerder zich op het navolgende standpunt gesteld. In de brief van 20 oktober 2005 tot intrekking van het besluit van 16 september 2005 heeft verweerder aangegeven dat verzoekster de nieuw te nemen beslissing in Nederland mag afwachten. Het (spoedeisend) belang is derhalve niet meer gelegen in het voorkomen van uitzetting hangende de bezwaarprocedure. Het door verzoekster gestelde belang dat is gelegen in de mogelijkheid zelfstandig arbeid te verrichten overschrijdt de aard en reikwijdte van de voorzieningenprocedure, nu hiermee feitelijk wordt gevraagd wat in de hoofdprocedure in eerste instantie is geweigerd en waaromtrent verweerder een nieuwe beslissing zal nemen. Voorzover verzoekster met haar verzoek tracht de uitkomst in deze procedure te bespoedigen, merkt verweerder op dat hiertoe niet deze voorlopige voorzieningenprocedure, maar een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is geëigend. De verzochte voorlopige voorziening gaat het bestek van deze procedure te buiten.
3. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder in zijn brief van 20 oktober 2005 heeft toegezegd dat verzoekster de nieuw te nemen beslissing in Nederland mag afwachten. Het bezwaar heeft in dit geval ook schorsende werking op grond van artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000. Derhalve ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot een verbod aan verweerder om verzoekster uit te zetten zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar.
4. De voorzieningenrechter begrijpt het tweede onderdeel van het petitum van het verzoek, gezien het verhandelde ter zitting, aldus dat verzoekster heeft gevraagd verweerder op te dragen, in afwachting van de nieuwe beslissing van verweerder op bezwaar, een document of schriftelijke verklaring ingevolge artikel 9 van de Vw 2000 te verschaffen, waaruit haar rechtmatig verblijf blijkt en waaruit blijkt dat zij arbeid als zelfstandige kan verrichten.
5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft verweerder aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder h, van de Vw 2000 een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Verzoekster heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen, voor zover het betreft de afgifte van een verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
6. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen voor zover dat strekt tot een opdracht aan verweerder om in de verklaring ex artikel 9 van de Vw 2000 een aantekening dan wel vermelding op te nemen dat het verzoekster ook is toegestaan arbeid als zelfstandige te verrichten.
7. In artikel 59, eerste lid, van de Associatieovereenkomst EG-Bulgarije, is neergelegd dat geen enkele bepaling van de overeenkomst de partijen belet hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerkstelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de lidstaten hun eigen eisen mogen blijven stellen waar het betreft de vraag of iemand daadwerkelijk zelfstandige is, mits dit maar gebeurt op zodanige wijze, dat niet de voor een partij uit een bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. De voorzieningenrechter wijst in dit verbank ook op het bepaalde in de uitspraak van 27 september 2001 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (r.o. 38 en 39, C-235/99, JV 2001, 305). Verweerder zal thans in de opnieuw opengevallen bezwaarfase bezien of verzoekster voldoet aan een aantal nationale eisen.
De vergelijking met de door de gemachtigde van eiseres ter zitting aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 3 november 2004 (AWB 04/42125), gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, althans niet volledig, op. Anders dan in de onderhavige zaak beschikte de vreemdeling in de bovengenoemde uitspraak over een machtiging tot voorlopig verblijf voor het uitoefenen van werkzaamheden als zelfstandige op grond van de Associatieovereenkomst EG-Bulgarije. In de onderhavige zaak is sprake van een ander vertrekpunt, nu verzoekster hier heeft verbleven als aangeefster van mensenhandel, waarbij het haar niet was toegestaan te werken, en zij nadien een aanvraag om wijziging van de beperking in “arbeid als zelfstandige” heeft ingediend.
Al het voorgaande in aanmerking genomen strekt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver om verweerder opdracht te geven om in de verklaring ex artikel 9 van de Vw 2000 een aantekening dan wel vermelding op te nemen dat het verzoekster ook is toegestaan arbeid als zelfstandige te verrichten.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek door de voorzieningenrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
9. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
10. De voorzieningenrechter ziet thans, gelet op het verloop van de onderhavige procedure, aanleiding op grond van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid juncto, artikel 8:72, zevende lid, van de Awb een dwangsom vast te stellen, welke de Staat der Nederlanden verbeurt indien verweerder aan de uitspraak niet of niet volledig gevolg geeft. Deze dwangsom wordt vastgesteld op € 250,-- per dag.
1. wijst het verzoek voorzover dat strekt tot een opdracht aan verweerder om binnen één week na verzending van deze uitspraak een verklaring ex artikel 9 van de Vw 2000 aan verzoekster af te geven waaruit het rechtmatig verblijf blijkt toe;
2. bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan verzoekster een dwangsom verbeurt van € 250,-- (zegge: tweehonderd en vijftig euro) voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden;
3. wijst het verzoek voor zover dat strekt tot een opdracht aan verweerder om in de verklaring ex artikel 9 van de Vw 2000 een aantekening dan wel vermelding op te nemen dat het verzoekster ook is toegestaan arbeid als zelfstandige te verrichten af;
4. wijst het verzoek voor zover dat strekt tot een verbod aan verweerder om verzoekster uit te zetten zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar af;
5. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoekster;
6. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het griffierecht ad € 138,- (zegge: honderd en achtendertig euro) vergoedt.
Gewezen door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Veer, griffier, en openbaar gemaakt op: 31 oktober 2005
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 31 oktober 2005
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.