ECLI:NL:RBSGR:2005:AU9573

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/19909, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de contra-indicatie in asielprocedures en de mogelijkheden voor herziening

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 29 december 2005, wordt de zaak behandeld van meerdere eiseressen van Rwandese nationaliteit die in beroep zijn gegaan tegen besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank behandelt de vraag of de reguliere driejarenbeleid-procedure een herstelmogelijkheid biedt voor de door verweerder in de asielprocedures van eiseressen tegengeworpen contra-indicatie. De rechtbank oordeelt dat deze procedure geen herstelmogelijkheid biedt en bevestigt dat de vaststelling van een contra-indicatie in de asielprocedure door verweerder niet onredelijk is. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin de verklaringen van eiseressen over hun nationaliteit en identiteit als ongeloofwaardig zijn beoordeeld. Eiseressen kunnen in de asielprocedure verzoeken om herziening van de contra-indicatie door middel van een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel of een verzoek om herziening ex artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan en verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/19909
AWB 05/25755
AWB 05/42043
V-nrs.: 120.801.9584
255.003.1059
030.301.3520
inzake: 1. A, geboren op [...] 1948, eiseres, mede namens
B, geboren op [...] 1988, en
C, geboren op [...] 1990,
2. D, geboren op [...] 1982, eiseres, en
3. E, geboren op [...] 1981, eiseres,
allen van (gestelde) Rwandese nationaliteit, allen wonende te F, tezamen: eiseressen,
gemachtigde: mr. N.M. van Wersch, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluiten van 6 maart 2003 heeft verweerder eiseressen ambtshalve geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” verleend. Bij bezwaarschriften van 3 april 2003 hebben eiseressen tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van de bezwaren zijn ingediend bij brieven van 6 mei 2003 en aangevuld bij brief van 28 december 2004. De bezwaren van eiseressen sub 1 en 2 zijn bij besluiten van 5 april 2005 ongegrond verklaard. Het bezwaar van eiseres sub 3 is bij besluit van
9 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 3 mei 2005 hebben eiseressen sub 1 en 2 tegen de besluiten van 5 april 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brieven van 7 juni 2005. Op 13 juli 2005 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 augustus 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Eiseressen sub 1 en 2 hebben hun standpunt nog nader onderbouwd bij brieven van 17 augustus 2005 en 16 september 2005.
3. Bij beroepschrift van 15 september 2005 heeft eiseres sub 3 tegen het besluit van 9 september 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 13 oktober 2005. Op 31 oktober 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 november 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2005. Eiseressen zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1.1. Eiseres sub 1 heeft op 13 oktober 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 16 december 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en is aan eiseres een vergunning tot verblijf (vtv) zonder beperking verleend met ingang van 13 oktober 1998, geldig tot 13 oktober 1999. Bij besluit van 27 augustus 1999 is het op 13 januari 1999 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 22 september 1999 heeft eiseres sub 1 beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.2. Bij besluit van 14 oktober 1999 heeft verweerder de aan eiseres sub 1 verleende vtv ingetrokken en is aan eiseres sub 1 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 13 oktober 1998, geldig tot 13 oktober 2000. Bij besluit van 25 januari 2000 is het hiertegen op 19 november 1999 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 1 februari 2000 heeft eiseres sub 1 beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.3. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 17 november 2000 (AWB 99/8136 VRWET en AWB 00/1457 VRWET), zijn voornoemde beroepen gegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 22 maart 2001 heeft verweerder de aan eiseres sub 1 verleende vvtv ingetrokken. Bij besluit van 6 maart 2003 heeft verweerder het hiertegen op 20 april 2001 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 december 2004 (AWB 03/20695 OVERIO) is het op 3 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Op 13 februari 1999 heeft eiseres sub 2 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 6 januari 2000 is deze aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Bij besluit van 6 maart 2003 is het hiertegen op 20 januari 2000 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 december 2004 (AWB 03/21116 OVERIO) is het op 3 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Op 5 november 1998 heeft eiseres sub 3 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Bij besluit van 6 maart 2003 is het hiertegen op 4 november 1999 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 december 2004 (AWB 03/21110 OVERIO) is het op 3 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Bij brief van 7 juni 2005 hebben eiseressen sub 1 en 2 de volgende stukken overgelegd:
- een verklaring van G, de zuster van eiseres sub 1;
- een verklaring van Eugene Garuka, medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Noorwegen; en
- een verklaring van H, de broer van eiseres sub 1.
5. Bij brief van 16 september 2005 hebben eiseres sub 2 en 3 geboortebewijzen, afkomstig uit I, Rwanda, overgelegd.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2.1. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten ten aanzien van eiseressen op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”. De omstandigheid dat eiseressen onjuiste gegevens hebben verstrekt, is een contra-indicatie voor de verlening van bedoelde verblijfsvergunningen. Ten aanzien van de in bezwaar aangevoerde stelling van eiseressen dat hun verklaringen ten onrechte als ongeloofwaardig worden beschouwd en dat er twijfels zijn bij het verkrijgen van de informatie omtrent de vermeende Ugandese nationaliteit van eiseressen heeft verweerder gesteld dat het door eiseressen aangevoerde hieromtrent hier geen behandeling behoeft, aangezien dit valt onder de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiseressen.
2.2. Met betrekking tot eiseres sub 1 heeft verweerder voorts gesteld dat er geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, omdat zij tot 22 maart 2001 rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning heeft gehad.
2.3. Ten aanzien van eiseres sub 3 heeft verweerder gesteld dat de door eiseres sub 3 gestelde omstandigheden niet voldoende zwaarwegend zijn om gebruik te maken van artikel 4:84 van de Awb.
3.1. Eiseressen hebben in beroep het volgende aangevoerd. Het oordeel van verweerder dat onjuiste gegevens zouden zijn verstrekt is gebaseerd op een anonieme brief van 2 augustus 1999, gericht aan de Nederlandse Ambassade te Kampala. Voorts wordt het oordeel gestoeld op een brief van 6 oktober 1999 van een consulair medewerkster in Kampala aan de IND. Tot slot heeft verweerder overwogen dat de twijfel aan de identiteit van eiseressen verder is versterkt door de omstandigheid dat verweerder gelijkenis heeft geconstateerd tussen eiseressen en de afbeeldingen op kopieën van pasfoto’s bij een Duitse visumaanvraag. Uit hoofdstuk C2/9.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 blijkt dat de contra-indicatie voor het verstrekken van onjuiste gegevens geen absoluut karakter heeft. Er bestaan gronden om in het onderhavige geval alsnog tot verlening van de verblijfsvergunningen over te gaan. Eiseressen hebben vanaf hun komst in Nederland gepersisteerd bij de door hun gestelde identiteit en nationaliteit. Ter onderbouwing van hun identiteit hebben eiseressen diverse verklaringen overgelegd. Niet valt in te zien waarom aan de inhoud van voornoemde verklaringen voorbij zou kunnen worden gegaan. Ze zijn allemaal begeleid door kopieën van het paspoort van de persoon die de verklaring heeft afgelegd. Dit in tegenstelling tot de anonieme verklaringen van 2 augustus 1999, waaraan verweerder volgens de rechter in de asielprocedure desalniettemin waarde heeft kunnen hechten.
Het feit dat eerder in de asielprocedure door deze rechtbank en zittingsplaats is geoordeeld dat verweerder genoemde brieven en de Duitse visumaanvragen bij de besluitvorming heeft kunnen betrekken en heeft kunnen oordelen dat deze twijfel oproepen omtrent de door eiseressen gestelde identiteit, staat niet in de weg aan een hernieuwde beoordeling door de rechtbank over deze kwestie in het kader van het onderhavige beroep.
Voorts heeft verweerder ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 4:84 van de Awb. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven voor toepassing van verweerders inherente afwijkingsbevoegdheid. Het beleid voorziet immers niet in het geval dat in de asielprocedure door de rechtbank is geoordeeld dat onjuiste gegevens zijn overgelegd, terwijl nadien in een reguliere procedure voldoende aanknopingspunten zijn aangevoerd die de twijfel hebben doen ontstaan over de juistheid van die conclusie.
Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiseressen, terwijl er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
Eiseressen verzoeken de rechtbank tot slot om met toepassing van artikel 8:45 van de Awb verweerder op te dragen alle relevante informatie over te leggen welke betrekking heeft op de gestelde onjuiste gegevens.
3.2. Eiseres sub 3 heeft in beroep het volgende aangevoerd. Gelet op alle stukken die namens eiseres sub 3 zijn ingebracht - te weten verklaringen van een broer en een zus van haar moeder en van een bevriende medewerker van het Noorse Ministerie van Buitenlandse Zaken, een geboortebewijs en een nationaliteitsverklaring uit zowel Brussel als uit de regio I - kan in redelijkheid niet anders worden geconcludeerd dan dat eiseres sub 3 haar identiteit en nationaliteit nader heeft onderbouwd dan wel dat zij de ontstane twijfel heeft weggenomen. Het standpunt van verweerder dat in de door eiseres sub 3 overgelegde stukken geen aanleiding bestaat het standpunt terzake de ongeloofwaardigheid van de gestelde nationaliteit en identiteit te wijzigen, is niet, althans niet inzichtelijk, gemotiveerd. Uit de zaak Ammari tegen Zweden van het Europse Hof voor de Rechten van de Mens van 22 oktober 2002 (NAV 2003/25) kan worden afgeleid dat verklaringen van familie en/of vrienden kunnen bijdragen aan de onderbouwing van de stelling dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder dient voorts de door eiseres sub 3 afgelegde verklaringen en overgelegde documenten te beoordelen in het licht van de overige verstrekte gegevens. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 augustus 2001 (AWB 00/75875, LJN AD7625). Niet valt in te zien waarom de door eiseres sub 3 overgelegde verklaringen niet objectief verifieerbaar zouden zijn. De betrokken personen hebben kopieën van hun paspoorten en nadere contactgegevens overgelegd, zodat zij zonder meer verifieerbaar zijn. Daarnaast heeft verweerder nagelaten te reageren op de bij brief van 23 augustus 2005 overgelegde stukken. Evenmin is gereageerd op de uitvoerige bevindingen van 28 december 2004, die door eiseressen en hun familie zijn opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 december 2004. Niet gezegd kan worden dat deze stukken niet objectief verifieerbaar zijn, nu deze stukken afkomstig zijn van officiële instanties. Indien bij verweerder twijfel bestaat over de authenticiteit van deze documenten, had het in de rede gelegen om nader onderzoek te doen.
4. In het verweerschrift heeft verweerder aanvullend nog uiteengezet dat rechtens is komen vast te staan dat eiseressen onjuiste gegevens hebben verstrekt, nu zij geen rechtsmiddel hebben ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 december 2004. Hetgeen zij thans stellen ten aanzien van de ongeloofwaardigheid behoeft geen verdere bespreking, nu daarover onherroepelijk is beslist in de asielprocedure. De stelling dat het door de rechtbank in de asielprocedure overwogene niet in de weg staat aan een hernieuwde beoordeling door de rechtbank van deze kwestie, kan door verweerder dan ook niet worden gevolgd. Verweerder ziet voorts geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid voortvloeiend uit hoofdstuk C2/9.3 van de Vc 2000. Verweerder heeft af kunnen zien van het horen van eiseressen, nu de bezwaren terecht als kennelijk ongegrond zijn aangemerkt.
5.1. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
5.2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5.3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
5.4. Artikel 3.6, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalde tot 15 mei 2004 dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve kan worden verleend onder een beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Ten aanzien van eiseres sub 1
6. De rechtbank stelt vast dat in het besluit in primo van 6 mei 2003, welk besluit blijkens het bestreden besluit aldaar als ingelast dient te worden beschouwd, door verweerder ten aanzien van eiseres sub 1 is gesteld dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. Dit is in bezwaar noch in beroep door eiseres sub 1 betwist. Reeds om die reden is de rechtbank van oordeel dat eiseres sub 1 niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”.
Ten aanzien van eiseressen sub 2 en 3
7.1. Blijkens hoofdstuk C2/9.3 van de Vc 2000 geldt bij de toepassing van het driejarenbeleid onder meer als contra-indicatie dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel gegevens zijn achtergehouden, terwijl de achtergehouden gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. Hierbij wordt verwezen naar hoofdstuk C1/5.2.3 van de Vc 2000.
7.2. Blijkens hoofdstuk C2/9.3 van de Vc 2000 heeft de contra-indicatie dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel gegevens zijn achtergehouden geen absoluut karakter in die zin dat altijd een verblijfsvergunning zal worden onthouden. Als de vreemdeling, na confrontatie met de bevindingen van verweerder, toegeeft dat hij op relevante onderdelen van zijn relaas onjuiste gegevens heeft verstrekt, kan hij vanaf dat moment relevant tijdsverloop opbouwen. Dit geldt niet voor zaken waarin de vreemdeling de resultaten van het onderzoek betwist en vervolgens in het ongelijk wordt gesteld. In dat geval blijft de vreemdeling in feite onjuiste gegevens verstrekken en staat dit in de weg aan het opbouwen van relevant tijdsverloop.
8.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten ten aanzien van eiseressen sub 2 en 3 - voor zover hier van belang - het volgende heeft gesteld:
“Hiertoe wordt overwogen dat het door betrokkene aangevoerde omtrent de ernstige twijfel aan de nationaliteit en daarmee de identiteit van betrokkene hier geen behandeling behoeft, aangezien dit valt onder de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en derhalve in beroep dient te worden aangevoerd. Deze overweging is gerechtvaardigd, omdat niet de mogelijkheid bestaat twee verschillende rechtsmiddelen in te zetten, namelijk bezwaar en beroep, voor het gedeelte dat valt onder asiel. Inmiddels zijn deze zaken reeds in beroep behandeld en zijn deze beroepen door de Rechtbank
’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, op 8 december 2004 ongegrond verklaard. Reeds hierom blijft hetgeen is overwogen omtrent het verstrekken van onjuiste gegevens gehandhaafd en levert dit een contra-indicatie op ten aanzien van het opbouwen van relevant tijdsverloop in de asielprocedure zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire deel C2/9.3.”
8.2. Voorts wordt vastgesteld dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 8 december 2004 - voor zover hier van belang - het volgende heeft overwogen:
“De rechtbank overweegt ten aanzien van eiseressen sub 1 tot en met 3 dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van eiseressen ten aanzien van hun nationaliteit en identiteit ongeloofwaardig zijn. Hierbij is van belang dat eiseressen vage en zowel onderling als innerlijk tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd ten aanzien van de vele details van hun asielrelazen. Zo is er sprake van vage en/of bevreemdende verklaringen over het asielrelaas, maar ook over bijvoorbeeld het (gestelde) land van herkomst, de woonomgeving en de samenstelling van het gezin.
(...)
Eiseressen hebben de hierboven onder III.2 weergegeven grief als volgt toegelicht. De brief van 6 oktober 1999 van de Nederlandse Ambassade te Oeganda bevat slechts gissingen en vermoedens en is bovendien leugenachtig. Zeer waarschijnlijk heeft de ambassade het waarheidsgehalte van de anonieme brief zelf ook in twijfel getrokken. Voorts worden eiseressen sub 2, 3 en 4 niet met hun naam in deze brief genoemd. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder de brief van 6 oktober 1999 van de Nederlandse ambassade uit Oeganda alsmede de Duitse visumaanvragen bij de beoordeling heeft kunnen betrekken en heeft kunnen oordelen dat deze (verdere) twijfel oproepen over de verklaringen van eiseressen omtrent hun identiteit en nationaliteit. In een dergelijk geval ligt het op de weg van eiseressen om hun identiteit en nationaliteit nader te onderbouwen dan wel aannemelijk te maken. Eiseressen hebben de ontstane twijfel niet met concrete gegevens of nadere verklaringen kunnen wegnemen. De door hen in dit verband aangevoerde gronden geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De hierboven onder 2 genoemde grief kan dan ook niet slagen.
(...)
Ten aanzien van de foto’s hebben eiseressen aangevoerd dat eiseres sub 1 slecht ziet. Voorts hebben zij aangevoerd dat de foto’s ook voor een goedziende niet te beoordelen zijn, waarbij zij hebben aangegeven dat het kopieën van foto’s betreft. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de besluiten moet worden afgeleid dat verweerder gelijkenis heeft geconstateerd tussen de personen op de foto’s en eiseressen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de op verschillende gronden gebaseerde twijfel aan de identiteit en nationaliteit van eiseressen, eiseressen niet langer kunnen volstaan met een blote ontkenning van de gelijkenis. Nu eiseressen sub 2, 3 en 4 hun identiteit op geen enkele wijze hebben aangetoond of onderbouwd, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de Duitse visumaanvragen de twijfel aan de identiteit en nationaliteit van eiseressen verder versterken. ”
8.3. Tijdens de behandeling van het onderhavige beroep ter zitting stond centraal de vraag of in het onderhavige geval de reguliere driejarenbeleid-procedure een herstelmogelijkheid biedt voor de door verweerder in de asielprocedures van eiseressen tegengeworpen contra-indicatie. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige procedure deze mogelijkheid niet biedt en overweegt daartoe het navolgende.
8.4. Uit het onder rechtsoverweging III.7.2. weergegeven beleid van verweerder blijkt dat vaststelling van een contra-indicatie in de asielprocedure geschiedt. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is. Vastgesteld wordt dat in de asielzaken van eiseressen een contra-indicatie is tegengeworpen. Bovendien is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 8 december 2003 geoordeeld dat de verklaringen van eiseressen ten aanzien van hun nationaliteit en identiteit ongeloofwaardig zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseressen in de asielprocedure kunnen verzoeken om herziening op het punt van de contra-indicatie door middel van het indienen van een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel dan wel, voor zover van toepassing, door het indienen van een verzoek om herziening ex artikel 8:88 van de Awb. Dit te meer nu een oordeel in de onderhavige procedure omtrent de gegrondheid van de contra-indicatie kan leiden tot procesrechtelijke complicaties. Immers, ter zitting hebben eiseressen desgevraagd te kennen gegeven dat zij het recht op een asielvergunning eventueel in een later stadium nog willen doen laten gelden. Het behandelen van het verzoek om een oordeel ten aanzien van de gegrondheid van de contra-indicatie in de onderhavige procedure werpt de vraag op of en zo ja, in hoeverre later de asielrechter is gebonden aan het oordeel van de rechtbank oordelende in het kader van de onderhavige aanvraag voor zover dit oordeel betrekking heeft op de identiteit en nationaliteit van eiseressen. Daarnaast wordt vastgesteld dat in geval van een herhaalde asielaanvraag door de asielrechter getoetst dient te worden aan artikel 4:6 van de Awb, welke toetsing thans, in de onderhavige procedure, niet aan de orde is.
Ten aanzien van allen
9.1. Gelet op de gronden van de bezwaren, alsmede het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bezwaren terecht als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt, zodat verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiseressen heeft kunnen afzien.
9.2. De rechtbank ziet tot slot geen aanleiding gevolg te geven aan het verzoek van eiseressen om met toepassing van artikel 8:45 van de Awb verweerder op te dragen alle relevante informatie over te leggen welke betrekking heeft op de gestelde onjuiste gegevens.
10. De conclusie is dan ook dat de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
11. Op grond van het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier, en openbaar gemaakt op: 29 december 2005.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 29 december 2005.
Conc.: JM
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.