Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/7175 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
gemachtigden: mr. L. Zegveld en mr. M.F. Wijngaarden, advocaten te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. van Blankenstein, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 3 december 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 14 januari 2004 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brieven van 27 januari 2004 en 4 februari 2004 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 12 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 13 februari 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 15 maart 2004. Op 22 juli 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 14 april 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 22 juni 2004, 14 juli 2004 en 19 augustus 2004 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd. Bij brief van 23 augustus 2004 heeft verweerder een op dezelfde datum gedateerde aanvulling op het besluit van 12 februari 2004 aan de rechtbank doen toekomen. Bij brief van 25 augustus 2004 heeft eiser op de aanvulling op het besluit gereageerd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.A.J. Smit, als tolk in de Franse taal. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
4. Bij beslissing van 26 augustus 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Op 3 december 2004 heeft de rechtbank nadere informatie ontvangen. Bij brief van 18 april 2005 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen.
5. Het onderzoek ter zitting is hervat op 20 april 2005. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.G. Keizer, als tolk in de Franse taal.
6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft - kort samengevat - het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is in 1987 beroepsmilitair geworden en is ingedeeld bij de militaire veiligheidsdienst (Departement des Renseignements et de la Sécurité, hierna: DRS).
In 1988 is eiser gestationeerd bij het Centre Territorial de Recherche et Investigation (CTRI) van de Direction Contre Espionage (DCE) te Tamanraset. Eiser is als sergeant bij de afdeling onderzoek (Service des Investigations) werkzaam geweest op het vliegveld van Tamanraset. In 1990 is eiser op eigen verzoek overgeplaatst naar de sous-direction de la Contre Intelligence (SDCI) in Algiers. Hij heeft daar gewerkt op de subafdeling Documentation et Analyse en heeft er administratieve werkzaamheden verricht.
In 1993 is eiser in opdracht van het hoofd personeelszaken overgeplaatst naar de directie Service de Recherche et des Investigations (SRI) in Blida. Binnen de SRI is eiser werkzaam geweest op de subafdeling Enquête. Daar heeft hij onderzoek verricht naar vermiste personen alsmede ten behoeve van bevoegdheidsverklaringen en antecedenten van nieuwe DRS-recruten.
In 1998 heeft eiser, in opdracht van de mensenrechtencommissie van de UNHCR en met medeweten van de Algerijnse autoriteiten, een onderzoek verricht naar de vermissing van twee professoren. Eiser heeft een rapport opgesteld waarin hij heeft vermeld dat en hoe de professoren zijn gedood door de Speciale Juridische Politie Eenheid (SPJ). Het hoofd van de CTRI wilde het rapport niet ondertekenen en verweet eiser dat hij de resultaten van het onderzoek en met name de rol van de SPJ expliciet had vermeld. Twee weken later, eind 1998, is eiser zonder daarover tevoren te zijn geïnformeerd, overgeplaatst naar Algiers. Hij mocht geen onderzoek meer doen en heeft daar ten behoeve van het Centre Principal des Operations (CPO) administratief werk moeten verrichten. Begin 1999 heeft eiser vervolgens contact opgenomen met een broer van één van de vermoorde professoren, om zijn informatie met hem te delen.
In november 1999 is eiser opgepakt omdat hij - ten onrechte - ervan werd verdacht informatie door te hebben gegeven aan de pers, en aldus de staatsveiligheid in gevaar te hebben gebracht. Na 25 dagen detentie is eiser vrijgelaten. Zijn vrouw heeft hem verteld dat zijn collega’s uit de kazerne hem inmiddels ook zochten. Op 8 december 1999 heeft eiser Algerije verlaten.
Eiser is via Tunesië en Libië naar Damascus in Syrië gereisd. Na aankomst in Damascus heeft eiser contact gezocht met de Franse ambassade teneinde politiek asiel te vragen. Daarbij is eiser in contact gekomen met een man van de Franse geheime dienst, die hem heeft geholpen vanuit Syrië naar Thailand te reizen. Eiser is in Thailand naar de Franse ambassade gegaan, waar de Franse geheime dienst heeft geprobeerd hem te rekruteren. Nadat eiser had vernomen dat zij hem geen garantie voor een vluchtelingenstatus wilden geven, is hij opgestapt. Hij heeft zijn medewerking verleend aan een artikel geschreven in de krant Libération van 23 december 2002.
In Thailand is eiser in vreemdelingendetentie geplaatst, waar hij twee jaar in heeft verbleven. In die periode heeft eiser met de pers gesproken en heeft hij alles onthuld. Toen de Algerijnse autoriteiten daar achter zijn gekomen, hebben ze een uitleveringsverzoek gedaan. Vanwege druk van internationale organisaties is eiser niet uitgezet, maar naar Jordanië vertrokken. De Algerijnse autoriteiten zijn achter zijn verblijfplaats gekomen en hebben de Jordaanse autoriteiten verzocht om eisers uitlevering. De Jordaanse inlichtingendienst heeft hierover contact opgenomen met eiser en heeft vervolgens zijn vertrek uit Jordanië geregeld.
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Bij uitspraak van 19 juli 2003 (AWB 04/7126) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.
2. Bij brief van 11 december 2003 heeft Wies van Bemmel namens de Nederlandse Afdeling van Amnesty International (hierna: Amnesty) aangegeven dat het niet aan Amnesty is te oordelen of een individuele asielzoeker al dan niet dient te worden uitgesloten van bescherming op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, maar dat Amnesty desondanks benadrukt dat eiser bij terugkeer marteling en andere mensenrechtenschendingen te vrezen heeft. Tevens is Amnesty bekend met het feit dat Algerije herhaaldelijk heeft verzocht om repatriëring van eiser vanuit Thailand. Amnesty is voorts van mening dat de procedure welke door de UNHCR in Thailand in deze is gevolgd, die tot inzet had of eiser als verdragsvluchteling is te beschouwen, niet geheel overeenkomt met de procedure zoals deze in de richtlijnen hiervoor door de UNHCR is vastgelegd, nu eiser in Thailand niet de gelegenheid is geboden verweer te voeren tegen de bevindingen van de UNHCR en hij niet is gehoord in de herzieningsfase van de aldaar gevoerde procedure.
3. In zijn brief van 21 januari 2004 heeft de president van de International Federation for Human Rights (FIDH), Sidiki Kaba, verklaard dat eiser, indien hij wordt teruggestuurd naar Algerije het risico loopt te worden onderworpen aan marteling, willekeurige detentie en een oneerlijk proces. Tevens heeft de president van de FIDH zijn bedenkingen geuit bij de procedure zoals die door de UNHCR in Thailand is gevolgd. Eiser wordt door de FIDH beschouwd als een belangrijke getuige van de mensenrechtenschendingen die sinds 1992 in Algerije hebben plaatsgevonden.
4. Bij brief van 15 maart 2004 heeft eiser een op 23 februari 2004 afgenomen getuigenverklaring overgelegd van Mohammed Samraoui, van 1990 tot 1992 opperofficier van de geheime dienst in Algerije, waarin deze de functie ‘chef de brigade’ van de CTRI beschrijft.
5. Tevens bevindt zich in het dossier een brief van eerdergenoemde Sidiki Kaba van 18 juni 2004, gericht aan de Minister van Justitie. De inhoud van die brief komt overeen met die van 21 januari 2004. Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder de brief toegevoegd aan het procesdossier.
6. Bij brief van 1 april 2004, overgelegd bij brief van 22 juni 2004, heeft het Landelijk Parket aan mr. L. Zegveld, gemachtigde van eiser, bericht dat op basis van het thans voorgelegde strafdossier geen strafvervolging zal worden aangevangen.
7. Bij brief van 14 juli 2004 heeft de gemachtigde van eiser een brief van de ambassadeur van Algerije te ’s-Gravenhage van 6 april 2004 aan het NRC Handelsblad naar aanleiding van een artikel in die krant overgelegd, waarin de ambassadeur onder meer vermeldt: “De verklaringen van een zekere A, een bekende terrorist, vormen een aaneenschakeling van leugens geheel volgens de gewoonten van terroristische netwerken”.
8. Aan eiser zijn na zijn vertrek uit Algerije verscheidene artikelen gewijd, waarvan onderstaande deel uitmaken van het procesdossier:
- ‘Algerie: Les révélations d’un déserteur de la S.M.’, Nord-Sud Export, nummer 427, 21 september 2001;
- ‘A, ex-Geheimdienstmitarbeiter packt aus’, Algeria Watch, januari 2003.
9. Eiser heeft bij brief van 18 april 2005 nog de volgende stukken overgelegd:
- een brief van 25 september 2004 van de Jesuit Refugee Service (JRS) te Bangkok;
- een brief van 8 april 2005 van het Landelijk Parket aan mr. L. Zegveld, voornoemd;
- een e-mailbericht van 13 april 2005 van Arnaud Dubus, journalist en de auteur van het artikel uit de Libération van 27 augustus 2001, in antwoord op een e-mail van mr. L. Zegveld, voornoemd.
1. Alvorens over te kunnen gaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de op 23 augustus 2004 gedateerde aanvulling op het besluit bij de beoordeling van het besluit van 12 februari 2004 kan worden betrokken.
2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep zich, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, mede richt tegen de aanvulling op het besluit van 23 augustus 2004. Eiser heeft primair gesteld dat artikel 8:58 van de Awb zich daartegen verzet. Subsidiair heeft eiser gesteld dat de rechtbank in haar heropeningbeslissing de aanvulling op het besluit van 23 augustus 2004 impliciet buiten het geding heeft gesteld, en dat op die beslissing niet kan worden teruggekomen.
2.2. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de aanvulling op het besluit van 23 augustus 2004 in de onderhavige procedure kan worden betrokken. Nu de aanvulling op het besluit niet tegemoet komt aan het bezwaar en /of het beroep vloeit dit voort uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Anders dan door eiser is betoogd, volgt uit artikel 8:58 van de Awb niet het tegendeel. Een aanvulling op een besluit is naar het oordeel van de rechtbank geen nader stuk in de zin van laatstgenoemde wetsbepaling. Bovendien verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, na afloop van de door het indienen van dergelijke stukken ingestelde termijn alsnog aanvullende stukken worden ingediend. Ten overvloede wordt overwogen dat eiser niet in zijn belangen wordt geschaad indien de aanvulling op het besluit bij de beoordeling wordt betrokken. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser bij de behandeling van het beroep ter zitting van 26 augustus 2004 een verzoek tot aanhouding heeft gedaan, in verband met de gestelde onmogelijkheid om toen adequaat op de aanvulling op het besluit te reageren. In de heropeningsbeslissing van 26 augustus 2004 heeft de rechtbank vervolgens verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarin is opgenomen dat de rechtbank zich mede zal beraden over hetgeen met betrekking tot de aanvulling op het besluit is besproken. Eiser is dus - ruim - in de gelegenheid geweest op de aanvulling op het besluit te reageren, en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
3. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de rechtbank, reeds door onderzoek te doen naar de onder III.2 genoemde beslissing van de UNHCR te Thailand, buiten de grenzen van het geschil is getreden, begrensd door artikel 8:69 van de Awb. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Daartoe is redengevend dat voor de omvang van het geding het beroepschrift in beginsel als uitgangspunt geldt. Uit pagina 7, punt 23 tot en met 25, van de gronden van het beroep van 15 maart 2004 leidt de rechtbank af dat eiser er toentertijd vanuit is gegaan dat de UNHCR-beslissing mede aan het bestreden besluit ten grondslag lag. Eiser heeft daarin immers een inhoudelijke grond gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarin wordt ingegaan op die beslissing van de UNHCR. Dat eiser ter zitting van 26 augustus 2004 het ten aanzien van de UNHCR-beslissing gestelde in het beroepschrift nader heeft geduid als een subsidiair standpunt en zich eerst toen op het primaire standpunt heeft gesteld dat de UNHCR-beslissing niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, maakt dat niet anders. Overwogen wordt voorts dat de rechtbank op grond van zorgvuldigheidsoverwegingen het onderzoek kan doen dat haar geraden voorkomt, ook naar een subsidiair standpunt. Het voorgaande wordt niet anders door hetgeen met betrekking tot de betekenis van de UNHCR-beslissing voor het bestreden besluit hierna onder IV.A.4 zal worden overwogen.
4. De rechtbank is van oordeel dat bij nadere overweging geen termen aanwezig zijn om de UNHCR- beslissing bij de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken. Uit de bewoordingen van het bestreden besluit volgt dat de passage waarin wordt gesproken over de UNHCR-beslissing door verweerder als een overweging ten overvloede is bedoeld, hetgeen expliciet wordt bevestigd in het verweerschrift van 14 april 2004 onder punt 2.25. Voor zover verweerder ter nadere zitting van 20 april 2005 heeft betoogd dat ook de bevindingen van de UNHCR dragend zijn voor het bestreden besluit, volgt de rechtbank dit standpunt derhalve niet. Deze stelling stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen.
5. Vervolgens dient te worden bezien of de bij brief van 18 april 2005 door eiser overgelegde nadere stukken, genoemd onder III.9, bij de beoordeling door de rechtbank kunnen worden betrokken.
5.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
5.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel de brief van het Landelijk Parket van 8 april 2005 mag worden betrokken bij de beoordeling van het beroep, nu deze dateert van na het bestreden besluit. Ten aanzien van de verklaring van de JRS en van de journalist Dubus stelt verweerder dat niet valt in te zien waarom deze stukken niet vóór het nemen van het bestreden besluit konden worden overgelegd en dat deze derhalve niet bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken.
5.3. Wat betreft de brief van de JRS stelt de rechtbank vast dat deze brief betrekking heeft op de procedure bij, en de beslissing van de UNHCR, waarover hiervoor onder IV.4. is geoordeeld dat die niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit en om die reden niet wordt meegenomen in de beoordeling door de rechtbank. Hetzelfde geldt derhalve voor onderhavige brief van de JRS.
5.4. Met betrekking tot de e-mail van de journalist Dubus, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft gesteld dat het artikel van Dubus niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, zodat de rechtbank door het artikel ter zitting aan de orde te stellen, is getreden buiten de grenzen van het geschil. Overwogen wordt dat het artikel in Libération een openbare bron betreft, die de rechtbank in het kader van het onderzoek, gebruikmakende van de haar ingevolge artikel 8:69, derde lid, van de Awb toegekende bevoegdheid, kan raadplegen. Eisers stelling kan in zoverre dan ook geen stand houden. Tevens heeft eiser aangevoerd dat eerst nadat de rechtbank het artikel van Dubus in Libération van 27 augustus 2001 ter zitting van 26 augustus 2004 ter sprake heeft gebracht, eiser aanleiding heeft gezien om Dubus te vragen om een reactie, en dat het stuk derhalve niet eerder in de beroepsfase kon worden overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser hierin worden gevolgd. Voor zover nodig kan het artikel dan ook bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
B. Beoordeling van de beroepsgronden.
6. Aan de orde is dan de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
7. Verweerder heeft eisers aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 en heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag).
8.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
8.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
8.3. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
8.4. In hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Verdrag, een bijzondere grond van openbare orde is die leidt tot afwijzing van de asielaanvraag. Het is aan de minister om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel (F) van het Verdrag valt.
Teneinde te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Op grond van voornoemd beleid wordt ‘knowing participation’ onder andere aangenomen indien de vreemdeling werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke bronnen op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag heeft gepleegd in de periode dat de vreemdeling daar werkzaam was, zodat hij geacht kan worden daarvan op de hoogte te zijn.
Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door de vreemdeling zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door de vreemdeling direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen.
8.5. In artikel 1(F) van het Verdrag is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
8.6. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan een vreemdeling geen verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 verleend, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staat.
9.1. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F)(a) van het Verdrag heeft begaan, te weten misdrijven tegen de menselijkheid en met inbegrip van foltering.
9.2. Eiser heeft zich ter nadere zitting van 20 april 2005 op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte tot voornoemde tegenwerping is gekomen, nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de folteringen wijdverbreid en systematisch van aard waren en tegen de burgerbevolking gericht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen van 14 januari 2004 (pagina 4 tot 6) het inroepen van de in artikel 1(F)(a) van het Verdrag bedoelde exclusion clause heeft genoemd en uitgewerkt, welk onderdeel van de motivering in de zienswijze van 27 januari 2004 is betwist. In het bestreden besluit van 12 februari 2004 is verweerder vervolgens inhoudelijk op dit gedeelte van de zienswijze ingegaan. In beroep zijn de zienswijzen ingelast, maar zijn de gronden ten aanzien van artikel 1(F)(a) van het Verdrag niet nader aangevuld en is evenmin aangegeven waarom het bestreden besluit op dit punt onjuist is. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat hetgeen eiser op dit punt in zijn beroepschrift en ter zitting van 26 augustus 2004 heeft betoogd, een niet nader onderbouwde herhaling van zijn standpunt betreft. Naar het oordeel van de rechtbank is een enkele herhaling evenwel onvoldoende om te kunnen leiden tot het oordeel dat de handhaving van het tegenwerpen van artikel 1(F)(a) van het Verdrag in het bestreden besluit geen stand kan houden. Dat eiser ter nadere zitting van 20 april 2005 hierop vervolgens weer is teruggekomen, acht de rechtbank een te laat tijdstip voor het alsnog wijzigen van proceshouding.
9.3. Voorts heeft eiser gesteld dat hem ten onrechte artikel 1(F)(a) van het Verdrag is tegengeworpen gelet op de brief van het Landelijk Parket van 8 april 2005, waarin het Landelijk Parket onder meer mededeelt dat het Landelijk Parket heeft besloten geen strafrechtelijk onderzoek aan te vangen voor zover mogelijk sprake is van foltering, omdat op basis van het thans voorhanden zijnde dossier geen sprake is van een verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Overwogen wordt dat het ontbreken van rechtsmacht onverlet laat dat artikel 1(F) van het Verdrag kan worden tegengeworpen in de vreemdelingenrechtelijke procedure. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat het besluit van het Landelijk Parket geen opsporingsonderzoek aan te vangen naar mogelijke foltering en de daaraan ten grondslag liggende motivering gevolgen heeft voor wat verweerder mag doen, miskent eiser dat sprake is van van elkaar verschillende procedures met eveneens van elkaar verschillende toetsingskaders. Eisers standpunt, met verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 november 2004 (JV 2005/163), dat strafrechtelijke verdenking minder bewijs tegen een vreemdeling impliceert dan bij de ernstige redenen in de zin van artikel 1(F) van het Verdrag, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Daartoe acht de rechtbank met name redengevend dat het besluit van het Landelijk Parket om het opsporingsonderzoek niet te starten en het oordeel van verweerder reeds niet met elkaar zijn te vergelijken vanwege de verschillende procedures en de daarbij behorende verschillende toetsingskaders, die (ook) in de onderhavige zaak niet inwisselbaar zijn (zie ook Afdeling bestuursrecht van de Raad van State, uitspraak van 27 juni 2005, geregistreerd onder nummer 200410057/1).
10. Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de misdrijven genoemd in artikel 1(F) van het Verdrag sprake is van personal participation van eiser, in die zin dat eiser formeel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van de misdrijven vanwege zijn functie als leidinggevende, dat wil zeggen niet vanwege het zelf plegen of vanwege het faciliteren.
10.1. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag, als uitsluitingsgrond, restrictief moet worden uitgelegd. Dit brengt onder meer met zich mee dat de motivering van verweerders conclusie dat dit artikel van toepassing is aan hoge eisen moet voldoen.
10.2. Hoofdregel bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Verdrag is, volgens paragraaf C1/13.3.3 van de Vc 2000, dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er “ernstige redenen” zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt. Dit moet zorgvuldig worden gemotiveerd.
Onbetwist is dat de hoofdregel van toepassing is en dat geen sprake is van omgekeerde bewijslast.
10.3. Overwogen wordt dat verweerder eisers eigen verklaringen in de gehoren geloofwaardig heeft geacht, zodat de rechtbank vol zal toetsen hetgeen verweerder dienaangaande heeft bevonden. Ten aanzien van de inhoud van de krantenartikelen overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft uitdrukkelijk betwist dat hij de daarin weergegeven en aan hem toegedichte uitspraken heeft gedaan, terwijl hij voorts niet rechtstreeks met de auteurs zelf heeft gesproken. Verweerder heeft zich niet nader uitgelaten, noch kon verweerder zich nader uitlaten, over de mate waarin de in de betreffende artikelen weergegeven uitspraken daadwerkelijk door eiser zijn gedaan. Nu verweerder geen nader onderzoek heeft verricht naar de totstandkoming van die artikelen, kon hij slechts beoordelen of hij het aannemelijk achtte dat de daarin weergegeven uitspraken aan eiser kunnen worden toegedicht (zie tevens de laatste alinea van pagina 3 van het bestreden besluit). Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om terughoudendheid te betrachten bij de beoordeling van de inhoud van die krantenartikelen.
10.4. Verweerder heeft bij de beoordeling van de personal participation doorslaggevende betekenis toegekend aan de functie die eiser bij de CTRI zou hebben vervuld, te weten die van “chef de brigade”. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd betoogd, met gebruikmaking van het Frans-Nederlands Wolters’ Handwoordenboek, dat daarmee vast is komen te staan dat eiser een hoge leidinggevende functie bekleedde en dat hij uit hoofde van die positie medeverantwoordelijk moet worden gehouden voor zowel het plaatsvinden als voortduren van de genoemde mensenrechtenschendingen (pagina 3 en 4 van het bestreden besluit). Verweerder heeft op pagina 3 van het bestreden besluit aangegeven: “Nu betrokkene zowel in bovenstaand artikel [“Algerie, les révélations d’un déserteur de la S.M.”, eerdergenoemd onder III.8] als in het boek “le procès de La Sale Guerre” van Habib Souaïdia (Parijs 2002, p.254), en in het “Dossier Politique” (Nord Sud Export, NSE nº 460, 7 maart 2003) als chef de brigade wordt omschreven, wordt het als vaststaand beschouwd dat hij vanaf 1993 in zijn hoedanigheid als brigadechef (commandant van een afdeling) een hoge leidinggevende positie heeft bekleed binnen het apparaat van de Algerijnse veiligheidsdienst”. De rechtbank stelt evenwel vast dat eiser deze benaming voor zijn functie in de gehoren niet heeft gebruikt. De aanduiding “chef de brigade” is afkomstig uit verscheidene schriftelijke bronnen. Zoals de rechtbank hiervoor onder IV.B.10.3 heeft overwogen, dient de nodige terughoudendheid te worden betracht bij de daarin aan eiser toegedichte uitspraken. De rechtbank stelt in het verlengde daarvan vast dat verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting niet langer blijkt te willen vasthouden aan de in het bestreden besluit gegeven kwalificaties van eisers functie als hoge leidinggevende, maar deze functie thans duidt als een meer marginale functie - in een omvangrijke organisatie - waaraan een zeker leidinggevend karakter niet kan worden ontzegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het wijzigen van een standpunt van verweerder in het verweerschrift, in de vorm waarin dit in de onderhavige zaak is gebeurd, te laat om het besluit nog in stand te (kunnen) houden, zeker wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat die wijziging op een kernonderdeel van de motivering betrekking heeft. Verweerder heeft aldus immers één van de grondslagen verlaten waar het bestreden besluit op steunt. Gelet hierop, alsmede op de eerder onder IV.B.10.2 omschreven verdeling van de bewijslast, is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van het begrip “chef de brigade” in het algemeen, en de wijze waarop dit begrip in het bestreden besluit is vertaald in het bijzonder, gelet op verweerders nadere standpunt daarover in het verweerschrift en ter zitting, niet voldoet aan de door verweerder in acht te nemen eisen van zorgvuldigheid. Dit heeft tevens tot gevolg dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Reeds hierom kan het bestreden besluit geen stand houden.
11. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Hetgeen overigens door partijen naar voren is gebracht wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 8 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en mrs. C.P.E. Meewisse en P.H.A. Knol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op 10 november 2005.
De griffier De voorzitter
Conc: AS/WB/CHM/PK
Coll:
Bp: -
D: C
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.