Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/37468 BEPTDN
AWB 04/37471 BEPTDN
AWB 04/37449 BEPTDN
V-nr.: 120.400.0559, 120.500.1102, 120.700.1591
inzake: A, geboren op [...] 1936, eiser, en
B, geboren op [...] 1950, eiseres, alsmede hun minderjarige kind C, geboren op [...] 1987, allen van Marokkaanse nationaliteit, wonende te D, tezamen: eisers,
gemachtigde: mr. H. Dogan, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 19 februari 2003 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Kennemerland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “medische behandeling”. Eiseres heeft een afzonderlijke aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “gezinshereniging bij echtgenoot”. Namens hun toen minderjarige kind hebben eisers een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “gezinshereniging bij ouders”. Bij afzonderlijke besluiten van 15 maart 2004 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij bezwaarschriften van 29 maart 2004 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van de bezwaren zijn ingediend bij brieven van 29 april 2004. De bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 22 juli 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 19 augustus 2004 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brieven van 17 september 2004. Op 22 oktober 2004 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2005. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Hofland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
4. Bij beslissing van 18 januari 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
5. Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 september 2005. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde mr. C.R. Vink.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser is in 1964 als zogenoemde gastarbeider naar Nederland gekomen. Eiseres is in 1969 tevens als gastarbeider naar Nederland gekomen. In 1970 zijn eisers getrouwd. In 1983 zijn eisers teruggekeerd naar Marokko, waar hun minderjarige kind C is geboren, en waar zij tot 1994 zijn gebleven.
2. Op 28 februari 1995 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “het ondergaan van een medische behandeling”. Eiseres en haar toen minderjarige kind hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning met als doel “verblijf bij echtgenoot” respectievelijk “verblijf bij ouders”. De aanvragen zijn bij besluiten van 9 december 1997 niet ingewiligd. De hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 14 april 1998 gegrond verklaard, waarbij aan eisers op grond van tijdsverloop verblijfsvergunningen zijn verleend onder het gevraagde verblijfsdoel. Deze verblijfsvergunningen hadden een geldigheidsduur van 21 februari 1998 tot 21 februari 1999.
3. Op 18 januari 1999 hebben eisers verzocht om verlenging van hun verblijfsvergunningen. Deze aanvragen zijn bij afzonderlijke besluiten van 5 februari 2001 niet ingewilligd. De hiertegen ingediende bezwaarschriften zijn bij besluiten van 5 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen zijn bij uitspraak van 24 januari 2003 door deze rechtbank ongegrond verklaard.
4. Het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) heeft in het kader van de vorige procedures diverse malen op verzoek van verweerder advies uitgebracht met betrekking tot de medische situatie van eiser. In de onderhavige procedure heeft verweerder het BMA bij brief van 27 november 2003 verzocht een onderzoek in te stellen naar de medische situatie van eiser, in het kader van de vraag of eiser dient te worden vrijgesteld van het vereiste bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het BMA heeft bij nota van 29 januari 2004 advies uitgebracht en daarin - voor zover hier van belang en samengevat - geconcludeerd dat eiser bekend is met nekklachten, rugklachten en suikerziekte. Eiser staat hiervoor onder behandeling. Zonder behandeling van de suikerziekte wordt een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Het BMA heeft geen aanwijzingen dat eiser niet in staat is om te reizen. Eiser wordt in staat geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen. Voor, tijdens en direct na de reis dient eiser te kunnen beschikken over zijn medicatie. Een langdurige reis in zittende houding kan belastend zijn gelet op de rugklachten, waardoor wordt aanbevolen om van tijd tot tijd uit de stoel te komen. Een schriftelijke medische overdracht is voorts van belang zodat de behandeling op de plaats van bestemming kan worden voortgezet.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Met betrekking tot eiser heeft verweerder daartoe overwogen dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Niet is gebleken dat eiser behoort tot één van de categorieën van de mvv-plicht vrijgestelde vreemdelingen dan wel dat toepassing van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat eiser een groot deel van zijn leven in Nederland heeft verbleven en een functie bekleedt binnen de Marokkaanse gemeenschap in Nederland levert niet zodanige omstandigheden op dat reeds hierom vrijstelling van het mvv-vereiste behoort te worden verleend. Omdat het bij een mvv-aanvraag in principe slechts gaat om een relatief korte periode van onderzoek is de mate van integratie van eiser in de Nederlandse samenleving in dat opzicht niet relevant voor de beoordeling van de vraag of van eiser gevergd kan worden tijdelijk terug te keren naar het land van herkomst. Blijkens het advies van het BMA is eiser in staat om te reizen en is medische behandeling voor zijn klachten beschikbaar in het land van herkomst.
Het beroep op artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) faalt, waartoe wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 12 januari 1996 (AWB 95/6535 S1813), waarin wordt overwogen dat dit artikel een verplichting oplegt aan staten om minderheden die zich binnen de grenzen van de staat ophouden te respecteren. Gelet op de strekking van deze bepaling, heeft deze bepaling geen betrekking op het toelatingsbeleid, aldus de rechtbank. Niet valt in te zien waarom hetgeen in dit artikel is bepaald, in de weg zou staan aan het stellen van het mvv-vereiste aan eiser. Bovendien heeft eiser de onderhavige aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning ingediend terwijl hij wist dat het mvv-vereiste gold.
In aanvulling op hetgeen is overwogen in het primaire besluit, wordt voorts nog opgemerkt dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien het de ouders van betrokkenen bij besluit van heden eveneens niet is toegestaan hier te lande te verblijven.
Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb is van het horen van eiser afgezien.
In de bestreden besluiten ten aanzien van eiseres en haar minderjarige kind heeft verweerder overwogen dat hun aanvragen een van die van eiser afhankelijk karakter hebben en derhalve eveneens dienen te worden afgewezen.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunningen heeft geweigerd. Verweerder heeft ten onrechte het gezin niet als een geheel beschouwd bij de besluitvorming. In het bestreden besluit ten aanzien van eiser had verweerder de aanvragen van eiseres en het kind dienen te betrekken.
Verweerder is voorts onvoldoende gemotiveerd en zonder nader onderzoek aan het beroep op artikel 27 van het IVBPR voorbij gegaan. Eisers hebben op grond van dit artikel recht op verblijf, nu zij reeds langer in Nederland leven dan in een ander land. Verweerder heeft voorts ten onrechte verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 januari 1996, nu het niet om dezelfde zaken gaat. Hoewel tijdens de totstandkoming van artikel 27 van het IVBPR migranten buiten de doelgroepen van die bepaling vielen, is dat thans anders. Eisers wordt het recht op uitoefening van hun minderheidsrechten ontzegd doordat hun langdurige verblijf en leven in Nederland niet in acht wordt genomen. Respect voor minderheidsrechten brengt verblijfsrecht met zich mee bij langdurig verblijf van vreemdelingen in het land waar de rechten moeten kunnen worden uitgeoefend. Voorts zijn eisers ten onrechte niet gehoord op hun bezwaar. Ook wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM hadden zij gehoord moeten worden, nu de rest van het gezin in Nederland verblijft.
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ten aanzien van het beroep van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
5. Zoals hiervoor weergegeven onder II.2 en II.3 heeft eiser voorafgaand aan de onderhavige aanvraag op 28 februari 1995 reeds een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning met als doel “het ondergaan van een medische behandeling”, welke hem bij besluit van 14 april 1998 is verleend. De op 18 januari 1999 verzochte verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is bij besluit van 5 februari 2001 niet ingewilligd. Dit besluit heeft formele rechtskracht verkregen. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de onderhavige aanvraag, die wederom ziet op verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “medische behandeling”, een herhaalde aanvraag betreft.
6. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
7. Ter bepaling van de omvang van de door de rechtbank te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank, los van de stellingname van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 4 april 2003, 200206882/1). Het door eiser ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere besluit van 5 februari 2001, waarbij de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur niet is ingewilligd, nieuw gebleken feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die tot heroverweging nopen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, reeds omdat uit de bij de toelichting op de aanvraag gevoegde tekst met de titel “Samenvatting van het verhaal van de heer A en zijn vrouw B” blijkt, hetgeen bevestiging vindt in het advies van het BMA van 29 januari 2004, dat de medische situatie van eiser is verslechterd, althans is veranderd, ten opzichte van zijn medische situatie ten tijde van de verlengingsaanvraag van 18 januari 1999, zoals is weergegeven in het advies van het BMA van 9 mei 2000. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiser bij de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die tot heroverweging van het besluit van 5 februari 2001 aanleiding kunnen geven.
8. Ten aanzien van de vervolgens voorliggende vraag of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 27 van het IVBPR, overweegt de rechtbank als volgt.
9. Artikel 27 van het IVBPR bepaalt dat in staten waar zich etnische, godsdienstige of linguïstische minderheden bevinden, aan personen die tot die minderheden behoren niet het recht mag worden ontzegd, in gemeenschap met de andere leden van hun groep, hun eigen cultuur te beleven, hun eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te passen, of zich van hun eigen taal te bedienen.
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de verplichting tot het hebben van een mvv voor bepaalde minderheidsgroepen in strijd is met het bepaalde in artikel 27 van het IVBPR. Eiser stelt daartoe dat hij door zijn langdurig verblijf en een bepaalde mate van integratie in de Nederlandse samenleving behoort tot de Marokkaanse minderheidsgroep in Nederland, welke groepering de rechten geniet die worden beschermd door artikel 27 voornoemd. Door aan eiser het mvv-vereiste tegen te werpen, wordt hem de beleving van deze rechten ontzegd.
11. Dit standpunt wordt door de rechtbank niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat, nog los van de vraag of ervan moet worden uitgegaan dat artikel 27 van het IVBPR een bepaling is als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, uit dit artikel niet voortvloeit dat eiser aanspraak kan maken op vrijstelling van het mvv-vereiste met voorbijgaan aan de ingevolge het toelatingsbeleid geldende eisen. De rechtbank overweegt daartoe dat de verplichtingen die staten worden opgelegd ingevolge artikel 27 van het IVBPR, op geen enkele wijze verband houden met het wettelijke mvv-vereiste. Bovendien zal eiser, als gevolg van de verplichting over een mvv te beschikken, niet in een situatie worden gebracht die in strijd is met het bepaalde in artikel 27 voornoemd. Eiser is er, ook na daartoe strekkende vragen van de rechtbank, niet in geslaagd gemotiveerd te onderbouwen op grond waarvan tot het tegendeel dient te worden geconcludeerd. Derhalve kan eiser naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 27 van het IVBPR geen aanspraak maken op vrijstelling van het mvv-vereiste.
12. Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op schending van de hoorplicht. De rechtbank stelt in dat verband vast dat eiser bij de onderhavige aanvraag op het daartoe door verweerder verstrekte M50-formulier heeft aangegeven dat hij van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, de zogenaamde hardheidsclausule. Vervolgens kan echter worden vastgesteld dat het bezwaarschrift evenals het beroepschrift zich beperkt tot een beroep op artikel 27 van het IVBPR. Derhalve ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden aanleiding had moeten zien deze tevens aan te merken als een beroep op de hardheidsclausule. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat nu eiser in bezwaar en in beroep uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen om de aangevoerde feiten en omstandigheden te presenteren in het kader van het beroep op artikel 27 van het IVBPR, zij geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan het gestelde in het tweede lid van artikel 8:69 van de Awb. De rechtbank betrekt daarbij dat de aangevoerde feiten en omstandigheden dermate sprekend kunnen zijn dat er geen twijfel over mogelijk is hoe deze in rechte dienen te worden vertaald. Hetgeen door eiser is gesteld is evenwel niet van dien aard dat die verplichting thans aan de orde is.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook in hetgeen eiser in bezwaar ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien hem te horen, nu eiser dit beroep niet of nauwelijks gemotiveerd heeft onderbouwd.
13. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, terecht heeft gesteld dat de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond waren. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid van het horen van eiser kunnen afzien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb.
14. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit ten aanzien van eiser de rechterlijke toets kan doorstaan. Nu de aanvragen van eiseres en de zoon van eisers een van eisers aanvraag afhankelijk karakter hebben, kunnen de bestreden besluiten ten aanzien van hen, gelet op het vorenstaande, eveneens de rechterlijke toets doorstaan.
15. Op grond van het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
16. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart de beroepen ongegrond.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, mrs. J.H.M. van de Ven en J. Recourt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 15 november 2005.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.