ECLI:NL:RBSGR:2005:AU9561

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/33670
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legesverplichting en inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven volgens artikel 8 EVRM

In deze zaak hebben eisers, een gezin van Marokkaanse nationaliteit, bezwaar gemaakt tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor verlenging van verblijfsvergunningen vanwege het niet betalen van leges. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 23 december 2005 geoordeeld dat het heffen van leges in bepaalde individuele gevallen een ontoelaatbare inbreuk kan vormen op het recht op respect voor familie- en gezinsleven, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eisers stelden dat hun financiële situatie, waarbij zij afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering, hen verhinderde de leges te betalen. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, in zijn besluit op bezwaar ten onrechte niet had onderzocht of de legesverplichting in dit specifieke geval een schending van artikel 8 EVRM opleverde. De rechtbank benadrukte dat de verplichting tot legesbetaling niet boven het verdragsrechtelijke recht op gezinsleven kan prevaleren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die op € 644,-- werden begroot.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/33670 BEPTDN
V-nrs.: 1305.16.3816, 1305.16.3815, 1305.16.3812, 1305.16.3814, 1305.16.3811
inzake: A, geboren op [...] 1987,
B, geboren op [...] 1990,
C, geboren op [...] 1991,
D, geboren op [...] 1994,
E, geboren op [...] 1997,
allen van Marokkaanse nationaliteit, wonende te F, eisers,
gemachtigde: mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Verveer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 29 oktober 2003 hebben eisers aanvragen ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen onder de beperking “verblijf bij vader G”. Bij brief van 12 november 2003 heeft verweerder eisers verzocht binnen vier weken de verschuldigde leges te voldoen. Bij bezwaarschriften van 9 december 2003 hebben eisers tegen dit verzoek bezwaar gemaakt. Op 10 december 2003 heeft verweerder eisers opnieuw verzocht de verschuldigde leges te voldoen. Bij separate besluiten van 19 januari 2004 heeft verweerder de aanvragen van eisers niet in behandeling genomen wegens het niet betalen van de verschuldigde leges. Bij bezwaarschriften van 10 februari 2004 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2004 heeft verweerder de bezwaren van eisers van 9 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van 10 februari 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 juli 2004 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 23 augustus 2004 hebben eisers de gronden van het beroep ingediend. Op 15 november 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 14 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingezonden. Bij brief van 15 april 2005 hebben eisers nadere stukken overgelegd en bij brief van 20 mei 2005 hebben zij de gronden van het beroep nader aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2005. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de vader van eisers, G.
II. FEITEN
Op 19 augustus 2002 zijn eisers in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij vader G”, met ingang van 21 mei 2002 tot 21 mei 2003. Op 11 maart 2003 hebben eisers aanvragen ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen. Bij besluiten van respectievelijk 9 juli 2003 (ten behoeve van E) en 16 juli 2003 (ten behoeve van de overige eisers) heeft verweerder de aanvragen niet in behandeling genomen wegens het niet voldoen aan de verschuldigde leges. Hiertegen hebben eisers geen rechtsmiddel ingesteld.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank merkt allereerst op dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eisers van 9 december 2003 niet door eisers is bestreden. Derhalve is uitsluitend in geschil de vraag of verweerder het bezwaar van eisers van 10 februari 2004 op juiste gronden ongegrond heeft verklaard. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
3. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Daarbij kan Onze Minister tevens bepalen dat de vreemdeling voor de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt leges verschuldigd is. Als betaling achterwege blijkt, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen dan wel het document niet afgegeven.
4. Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor de eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven (“family life”). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, nu eisers geen leges hebben betaald, de aanvragen van eisers op goede gronden niet in behandeling zijn genomen. De door eisers aangevoerde omstandigheid dat het gezin moet rondkomen van een bijstandsuitkering en hierdoor niet in staat is de gevorderde leges ad € 2290,-- te voldoen, leidt niet tot een ander oordeel. Artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is een dwingende bepaling waarvan niet kan worden afgeweken, aldus verweerder. De verwijzing door eisers naar de brief van verweerder van 3 oktober 2003 doet volgens verweerder aan het voorgaande evenmin af. In deze brief heeft verweerder weliswaar aangegeven dat hij voornemens is een nieuw legessysteem in te voeren, doch het huidige legessysteem is nog immer van toepassing. Een beoordeling of het niet verlenen van de gevraagde verblijfsvergunningen in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan, nu de aanvragen niet in behandeling zijn genomen, niet plaatsvinden. De door eisers aangehaalde brieven van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 mei 2004 (TK 2003-2004, 29 200 VI nr. 165) en 31 maart 2005
(TK 2004-2005, 29 800 VI, nr. 122) maken dit niet anders, aldus verweerder.
6. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de bevoegdheid heeft om, ook indien er niet aan een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag is voldaan, een aanvraag in behandeling te nemen. Er waren in dit geval voldoende gronden aanwezig om de aanvragen van eisers alsnog in behandeling te nemen.
Nu verweerder in eerdergenoemde brief van 28 mei 2004 te kennen heeft gegeven dat hij de legestarieven voor verlengingsaanvragen wil verlagen tot € 50,-- per gezinslid, heeft hij hiermee volgens eisers de financiële problemen die verlengingsaanvragen voor grote gezinnen opleveren, onderkend. Eiser hebben zich op het standpunt gesteld dat het niet in behandeling nemen van hun aanvragen vanwege het niet betalen van leges een inbreuk oplevert op het recht op familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De op het nationale recht gebaseerde verplichting tot legesbetaling kan niet prevaleren boven het verdragsrechtelijke recht op gezinsleven, aldus eisers. In dit verband is door hen verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, sector civiel, van 16 februari 2005 (206283, JV 2005/144) en op bovengenoemde brief van verweerder van
31 maart 2005.
7. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel, van 16 februari 2005, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat in individuele omstandigheden het heffen van leges als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 een ontoelaatbare inbreuk vormt op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor familie- en gezinsleven. De beantwoording van de vraag of de in geding zijnde heffing van leges een ontoelaatbare inbreuk vormt op de uitoefening van het familie- en gezinsleven is naar het oordeel van de rechtbank afhankelijk van de individuele omstandigheden van degene die de aanvraag indient en zijn gezinsleden.
8. In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat reeds bij de indiening van de aanvraag bekend was dat eisers niet in staat waren de verschuldigde leges te voldoen. Voorts wordt opgemerkt dat eisers eveneens reeds bij de aanvraag een beroep hebben gedaan op artikel 8 van het EVRM. In het licht van de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2005 is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder reeds in het besluit in primo niet zonder meer aan het door eisers gedane beroep op artikel 8 van het EVRM voorbij heeft kunnen gaan.
9. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het tevens op de weg van verweerder had gelegen om ook in het bestreden besluit het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM bij zijn beoordeling te betrekken. In dit verband acht de rechtbank hetgeen door verweerder in zijn brief van 31 maart 2005 - als nadere toelichting op het nieuw in te voeren legessysteem - aan de voorzitter van de Tweede Kamer is meegedeeld, van belang. In deze brief is onder meer het volgende gesteld.
“Voordat een aanvraag in behandeling wordt genomen, dient de vreemdeling de verschuldigde leges te hebben betaald. Artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 stelt als voorwaarde voor het afdoen van een aanvraag dat de verschuldigde leges door de vreemdeling moeten zijn betaald. Indien de leges niet worden betaald, ook niet na de geboden termijn voor herstel verzuim, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen. De vreemdeling kan tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag wegens het niet betalen van de leges in bezwaar gaan. Bij de beoordeling van het bezwaarschrift zal, als de vreemdeling zich beroept op artikel 8 van het EVRM, worden bezien of de legesverplichting een inbreuk betekent op artikel 8 van het EVRM. Indien wordt geoordeeld dat daarvan sprake is, kan de betrokken vreemdeling op basis van een in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 op te nemen bepaling worden ontheven van de verplichting om leges te betalen. Indien het bezwaar ongegrond wordt verklaard, kan de vreemdeling in beroep gaan, waarbij de rechter ook het beroep op artikel 8 van het EVRM zal betrekken.”
10. Nu eisers ook in de bezwaarfase uitdrukkelijk een beroep hebben gedaan op artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op diens uitlatingen in de brief van 31 maart 2005, in het besluit op bezwaar ten onrechte heeft nagelaten om te bezien of de verplichting tot het betalen van leges in het geval van eisers schending oplevert van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven. De door de gemachtigde van verweerder ter zitting ingenomen stelling dat de in de brief van 31 maart 2005 geschetste wijze van toetsing van artikel 8 van het EVRM in het licht van het nieuw in te voeren legessysteem slechts een voornemen betreft en vooralsnog niet is vastgelegd in de huidige wet- en regelgeving, doet aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank kan de door verweerder erkende omstandigheid, dat het heffen van leges in bepaalde individuele gevallen een ontoelaatbare inbreuk op de uitoefening van het familie- en gezinsleven kan vormen, niet eerst dan in aanmerking worden genomen op het moment dat een voorgenomen wijziging in de nationale regelgeving in werking treedt. Het betreft hier immers een in internationale wetgeving neergelegd beschermd recht.
11. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop kunnen de overige door eisers aangevoerde gronden onbesproken blijven.
12. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank.
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd en zesendertig euro).
Gewezen door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier, en openbaar gemaakt op: 23 december 2005
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: Yve
Coll:
Bp: -
D:C
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.