Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/82293 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Liberiaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga - van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 10 maart 2002 heeft eiser een (herhaalde) aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 19 juli 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 19 augustus 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft verweerder, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 30 oktober 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 2 december 2002. Op 25 november 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 oktober 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1. Eiser is op 1 augustus 2001 in Nederland aangekomen. Op 2 augustus 2001 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 5 augustus 2001 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 16 augustus 2001 (regnr. AWB 01/36707 BEPTDN), door deze rechtbank, zittingplaats Haarlem, ongegrond verklaard.
2. In een verklaring van 16 oktober 2001 heeft de Vice-Consul van Liberia verklaard dat eiser de Liberiaanse nationaliteit bezit.
3. Het op 30 november 2001 naar aanleiding van de nationaliteitsverklaring ingediende herzieningverzoek ex artikel 8:88 van de Awb is op 18 december 2001 (regnr. AWB 01/64356 BEPTDN), door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, afgewezen.
1. In onderhavige zaak is sprake van een herhaalde aanvraag. De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of er sprake is van nieuwe feiten en of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
2. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn opgekomen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd en/of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
4. Verweerder stelt dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. Hetgeen eiser als nieuw feit aanvoert, te weten zijn Liberiaanse nationaliteit, was reeds ten tijde van de eerdere beschikking bij hem bekend.
Bij beschikking van 5 augustus 2001 is eisers Liberiaanse nationaliteit meegewogen bij de beoordeling, zij het als een subsidiair standpunt. Overigens merkt verweerder nog op dat de verklaringen die eiser in het kader van zijn tweede asielaanvraag heeft afgelegd volledig in strijd zijn met zijn eerder gedane verklaringen. Ten slotte overweegt verweerder nog dat op dit moment geen beleid van categoriale bescherming voor Liberia wordt gevoerd.
5. Eiser stelt dat ten tijde van de eerste aanvraag niet werd geloofd dat hij Liberiaan was en dat zijn aanvraag op die grond is afgewezen. Nu vaststaat dat hij uit Liberia komt dient zijn aanvraag inhoudelijk te worden beoordeeld. Eiser is van mening dat de algemene situatie in Liberia zo precair is dat het niet verantwoord is om vanuit Europa mensen toe te voegen aan het enorme contingent Liberianen dat een beroep moet doen op hulporganisaties om te overleven. Eiser verwijst hierbij naar een persbericht van de Europese Unie van 24 mei 2002, een persbericht van de UNHCR Duitsland van 10 juli 2002, het Liberia Bulletin 4/2002 van 7 oktober 2002 van het Britse Immigration & Nationality Directorate, alsmede naar een brief van Amnesty International uit 2001.
6. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat de nationaliteitsverklaring van eiser geen nieuw feit in de zin van 4:6 van de Awb is. Verweerder stelt dat eisers Liberiaanse nationaliteit bij beschikking van 5 augustus 2001 reeds is meegewogen bij de beoordeling, zij het als een subsidiair standpunt. Het beroep tegen deze beschikking is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 16 januari 2001, ongegrond verklaard. Uit de uit het algemene rechtsbeginsel ‘ne bis in idem’ afgeleide rechtsbeginsel volgt dat, buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. De rechtbank stelt echter vast dat de rechtbank in de uitspraak van 16 augustus 2001 slechts een oordeel heeft gegeven over het primaire standpunt in de beschikking van 5 augustus 2001, namelijk dat eiser zijn nationaliteit en identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is hierdoor niet toegekomen aan het subsidiaire standpunt van verweerder, dat ook indien van de gestelde nationaliteit en identiteit van eiser moet worden uitgegaan eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Nu de rechtbank in haar uitspraak van 16 augustus 2001 het beroep ongegrond heeft verklaard op basis van het primaire standpunt in de beschikking van 5 augustus 2001, heeft de keuze van verweerder voor een primair en subsidiair standpunt ertoe geleid dat eiser het subsidiaire standpunt niet eerder (effectief) aan de rechter heeft kunnen voorleggen.
7. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiser reeds voor de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 16 augustus 2001 bekend was met het feit dat hij van Liberiaanse afkomst was, overweegt de rechtbank nog dat de nationaliteitsverklaring van 16 oktober 2001 van de Vice-Consul van Liberia een nieuw bewijsstuk betreft. Deze nationaliteitsverklaring is van na de beschikking van verweerder van 5 augustus 2001 en van na de uitspraak van de rechtbank van 16 augustus 2001. Bovendien is de verklaring van de Vice-Consul van Liberia van 16 oktober 2001 gedaan te Brussel in het kader van de ten aanzien van eiser opgelegde maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. Gesteld noch gebleken is dat voor eiser de mogelijkheid bestond om zelf voor 5 augustus 2001 dit bewijsstuk over te leggen.
8. Gelet op voornoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om de onderhavige zaak inhoudelijk te beoordelen.
9. Eiser stelt dat de situatie in Liberia zo precair is dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Eiser verwijst hierbij naar een persbericht van de Europese Unie van 24 mei 2002, een persbericht van de UNHCR Duitsland van 10 juli 2002, het Liberia Bulletin 4/2002 van 7 oktober 2002 van het Britse Immigration & Nationality Directorate, alsmede naar een brief van Amnesty International uit 2001.
10. De vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, dient te worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat op dit moment geen beleid van categoriale bescherming voor Liberia wordt gevoerd.
12. De rechtbank is, gelet op de overgelegde stukken en op de eerdergenoemde ruime beoordelingsmarge, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
13. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
14. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Koogel, griffier, en openbaar gemaakt op: 6 december 2005
De griffier De voorzitter
Conc.: SdK
Coll: WS
Bp: -
D: b
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.