RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 41219 (beroepszaak)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 december 2005
A,
geboren op [...] 1977, van Colombiaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.J.C. Robben, rechtshulp-verlener bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 8 september 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 12 september 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 13 september 2005 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 23 september 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 05/41221) bij wijze van voorlopige voorziening verweerder verboden eiser uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
1.3 Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de rechtbank aan eiser vragen gesteld en verweerder de gelegenheid gegeven op de antwoorden van eiser van 7 oktober 2005 schriftelijk voor de zitting te reageren. Van deze mogelijkheid heeft verweerder geen gebruik gemaakt.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De zaak van eiser is gelijktijdig behandeld met de zaak van B (AWB 05/41066).
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.3 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Verdragsvluchteling is ingevolge artikel 1 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen – voor zover thans van belang – de persoon die zich uit gegronde vrees voor vervolging wegens een van de aangeduide vervolgingsgronden, waaronder zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan inroepen.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit C, Colombia, en van Afro-Colombiaanse afkomst. Zijn vrees voor vervolging is – uitsluitend – gebaseerd op bedreigingen van de zijde van de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC).
In december 1999 is hij tijdens zijn militaire dienst ontvoerd en vier dagen vastgehouden door guerrilla’s van de FARC. Eiser is toen mishandeld en zijn identiteitskaart is afgenomen.
Op 28 april 2005 werd eiser gebeld door iemand die zei: “je weet over de wapens”. Eiser had de indruk dat die persoon van de FARC was.
Op 30 mei 2005 werd eiser, toen hij in de nacht / ochtend vroeg van zijn werk naar zijn huis liep, bedreigd door twee gewapende mannen op een motor. Zij wilden dat eiser met hen meeging. Eén van de mannen heeft zijn revolver op eiser gericht en geschreeuwd: “Wij moeten deze man vermoorden”. Eiser is toen een huis in gevlucht. In dat huis was een feest aan de gang. Hij is daar tot ongeveer 07.00 uur ’s ochtends gebleven. Eiser heeft contact gehad met de politie. Vanaf die tijd heeft eiser zich schuil gehouden. Vanaf dat moment is hij begonnen met het verzamelen van papieren en documenten om te kunnen reizen.
Op 31 juli 2005 is er een dreigbrief van de FARC onder zijn deur geschoven. Vanaf dat moment wist hij zeker dat hij bedreigd werd door de FARC en besloot hij weg te gaan uit Colombia. Op 5 september 2005 is eiser via Bogotá uitgereisd.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat – op de volgende standpunten gesteld. Verweerder acht het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig. Volgens verweerder bestaat daarom geen enkel vermoeden dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin te vrezen heeft of dat er een reëel risico bestaat dat hij zal worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Voorts is er volgens verweerder geen sprake van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan in redelijkheid niet van eiser verwacht kan worden dat hij terugkeert naar Colombia. Ten slotte weigert verweerder de vergunning te verlenen omdat hij ten aanzien van Colombia geen categoriaal beschermingsbeleid voert.
2.6 Eiser heeft hiertegen in beroep – verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Eiser wijst er op dat verweerder hem geen van de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en a tot en met f, Vw heeft tegengeworpen. Eiser is uitstekend gedocumenteerd. Eiser stelt dat hij specifiek in de negatieve belangstelling van de FARC staat. Voorts is eiser van mening dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voor Colombianen voert. Verweerder dient bij de vraag of een dergelijk beleid moet worden gevoerd ook de positie van eiser als Afro-Colombiaan te betrekken. Aan eiser kan geen verblijfsalternatief worden tegengeworpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Ingevolge het in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde beleid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit, pleegt verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
2.8 Verweerder heeft met toepassing van deze maatstaf, gegeven de in het dossier voorhanden gegevens en bewijsstukken, het asielrelaas van eiser met de daarvoor gegeven motivering in redelijkheid niet ongeloofwaardig kunnen vinden. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.9 Verweerder heeft eiser niet tegengeworpen dat hij vragen niet heeft beantwoord. Verweerder heeft bij zijn ongeloofwaardigheidsoordeel evenmin argumenten aangevoerd die zijn gebaseerd op en onderbouwd zijn met gegevens die over het land van herkomst bekend zijn. Verweerder heeft zijn ongeloofwaardigheidsoordeel uitsluitend gemotiveerd met het argument dat eiser tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd en daarnaast dat verweerder verklaringen van eiser bevreemdend of volstrekt ongeloofwaardig acht.
2.10 Verweerder heeft er in het besluit echter geen blijk van gegeven te hebben onderzocht of kan worden uitgegaan van de echtheid van de bewijsstukken die eiser in origineel heeft overgelegd, en wat de overtuigende kracht van eisers verklaringen is in het licht van die bewijsstukken. Het bestreden besluit is reeds daarom, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en de motivering van het besluit is reeds op deze grond ondeugdelijk. Diverse van die documenten kunnen immers de geloofwaardigheid van eisers relaas ondersteunen. De rechtbank wijst onder meer op de dreigbrief van de FARC van 31 juli 2005, die indien juist, eisers stellingen over belangstelling van die zijde rechtstreeks onderbouwt. Deze methode van bedreigen door de FARC vindt ook steun in paragraaf 4.1 van het algemeen ambtsbericht inzake Colombia van januari 2005 waar de methoden worden beschreven, die door de FARC in Colombia worden gehanteerd. De inhoud van die documenten vormt, indien juist, een sterke aanwijzing dat eiser door de FARC wordt gezocht. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat bijzondere belangstelling van de zijde van de FARC aanleiding kan vormen eiser als vluchteling aan te merken, dan wel hem op de b-grond van artikel 29 Vw toe te laten. Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Reeds op deze grond is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met artikel 29 Vw voor vernietiging in aanmerking.
2.11 De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het elftal argumenten waarmee verweerder zijn ongeloofwaardigheidsoordeel onderbouwt, verweerders besluit en conclusie dat het relaas ongeloofwaardig is ook niet kunnen dragen, indien aan de documenten voorbij zou moeten worden gegaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.12 Een deel van de argumenten die verweerder heeft gesteld, is gebaseerd op zijn standpunt dat eisers relaas tegenstrijdigheden bevat.
2.13 Dit standpunt wordt, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, niet door de daaraan ten grondslag gelegde motivering gedragen, deels omdat verweerder niet de conclusie heeft kunnen trekken dat sprake is van tegenstrijdigheden en deels omdat verweerder verwijst naar verklaringen van eiser die niet de hoofdlijn van het relaas betreffen en daarom in het licht van de beoordelinsmaatstaf genoemd onder rechtsoverweging 2.7 niet tot de door verweerder getrokken conclusie kunnen leiden.
2.14 Verweerder stelt dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de gesprekspartner in het telefoongesprek van 28 april 2005. In het nader gehoor (gedingstuk B17, p.4) heeft eiser eerst verklaard dat hij de indruk had dat het telefoontje afkomstig was van de FARC. Later (op p. 10) heeft eiser verklaard, dat het telefoongesprek werd afgesloten met de opmerking “hoogachtend de FARC”. Van een tegenstrijdigheid is, anders dan verweerder aanvoert, geen sprake, omdat uit alle verklaringen van eiser blijkt dat hij niet zeker wist door wie hij daadwerkelijk werd gebeld en aan de identiteit van de beller twijfelde, wat die persoon ook zei. Dat is ook de opstelling van klager in de aangifte van 13 juni 2005 (vertaling op p. 8 eerste gehoor, gedingstuk B8). Eiser hield er, zo verklaart hij op p. 4 van het nader gehoor ook rekening mee, dat een vriend een verjaardagsgrap uithaalde. In elk geval kan uit de verschillende verklaringen van eiser op dit punt niet de feitelijke conclusie worden getrokken dat eiser zichzelf heeft tegengesproken, dan wel inconsistent heeft verklaard.
2.15 Ook valt niet in te zien dat eisers verklaringen tegenstrijdig zijn over de plek waar het incident op 30 mei 2005 zou hebben plaatsgevonden. Verweerder werpt eiser in dit verband niet tegen dat eiser verschillend zou hebben verklaard over de precieze plaats waar het incident heeft plaatsgevonden, maar dat eiser over de adequaatheid van de plaats van de poging tot ontvoering verschillende waarderingen heeft gegeven. Nog daargelaten dat die waarderingen elkaar op zich niet uitsluiten; de plek was enerzijds ver van eisers werk en het politiebureau, maar anderzijds wel in een woonbuurt, waar de guerilla’s kennelijk niet durfden te schieten omdat vaak politie in de buurt was; is met het geven van meerdere waarderingen over de plaats van het delict van een inconsistentie in het feitenrelaas geen sprake.
2.16 Verweerder werpt eiser voorts tegen tegenstrijdig te hebben verklaard over de inhoud van de dreigbrief van de FARC. Eiser heeft op p. 11 van het nader gehoor verklaard dat hij binnen enkele uren zou worden opgehaald. Later heeft hij verklaard dat hij 72 uur de tijd kreeg. Van een daadwerkelijk tegenstrijdige verklaring is hier geen sprake. Verweerders motivering dat hier sprake is van een inconsistentie is bovendien niet overtuigend, omdat eiser die dreigbrief heeft overgelegd, zodat dit feit ook op juiste wijze kon worden vastgesteld.
2.17 Verweerder heeft wel terecht geconstateerd dat enkele andere verklaringen van eiser niet geheel consistent lijken te zijn. Zo is in de aangifte (p. 8 nader gehoor) als eisers verklaring opgenomen dat een van twee de figuren de motor liet lopen, terwijl eiser op p. 9 in het nader gehoor op de vraag of hij niet had gemerkt of er een motor aan kwam rijden, heeft verklaard, dat hij geen motor had gehoord. Eiser heeft voorts op p. 13 van het gehoor erkend dat hij ten onrechte eerder had verklaard dat de politie hem vergezelde bij zijn paspoortaanvraag. Eiser heeft op p. 13 van het eerste gehoor voorts bevestigend geantwoord op de vraag of hij tot de dag van vertrek daadwerkelijk op zijn adres in C heeft geleefd, gewoond en geslapen. Tijdens het nader gehoor heeft hij verklaard vanaf 31 juli 2005 te hebben verbleven op een boerderij van familie. Voor zover hier al sprake is van daadwerkelijke tegenstrijdigheden, heeft verweerder ten onrechte niet in zijn motivering betrokken dat het hier geen hoofdlijnen van het asielrelaas betreft zodat deze constatering, gelet op de door verweerder te gebruiken maatstaf, niet tot de conclusie ongeloofwaardigheid van het asielrelaas kan leiden.
2.18 De overige argumenten die verweerder heeft aangevoerd, zijn niet gebaseerd op feitelijke onjuistheden of tegenstrijdigheden. Verweerder heeft die argumenten ook niet onderbouwd, door te wijzen op strijdigheid van de betreffende verklaring van eiser met andere voorhanden bewijsmiddelen of aangeduide, bij verweerder bekende algemene informatie over Colombia. Die argumenten zien alle uitsluitend op de overtuigende kracht van de verklaringen op zich zelf en daarmee de aannemelijkheid daarvan.
2.19 Zo acht verweerder het onder meer ongeloofwaardig dat eiser zou hebben weten te ontkomen aan de twee mannen, die hun wapen reeds hadden getrokken. Verweerder hecht voorts geen geloof aan eisers stellingen over het feest dat zich afspeelde in het huis waarnaar eiser zijn toevlucht zocht. Verweerder vermoedt dat eiser buiten lawaai van het feest moet hebben gehoord en kan daarmee de overige verklaringen van eiser niet rijmen. Verweerder vindt het voorts niet aannemelijk, dat eiser zich op 30 mei 2005 heeft gemeld bij patrouillerende politieagenten met de mededeling dat zich twee gewapende mannen in de buurt ophielden, zonder hiervan vervolgens aangifte te doen, en dat eiser eerst op 13 juni 2005 bij (hogere) autoriteiten aangifte heeft gedaan. Daarnaast wekt het bij verweerder bevreemding dat eiser op 3 juni 2005 een paspoort heeft aangevraagd en eerst daarna aangifte heeft gedaan.
2.20 Eiser is in de zienswijze en in beroep op de overtuigende kracht van deze argumenten ingegaan en heeft daartegenover argumenten gezet die zijns inziens zijn verklaringen over de in rechtsoverweging 2.19 vermelde onderwerpen minder bevreemdend of onaannemelijk maken. Zo heeft eiser bijvoorbeeld de gang van zaken rond de aangifte verklaard door te stellen dat hij de agenten van het dorp waar hij woonde niet genoeg vertrouwde om aangifte te doen omdat de plaatselijke politie over het algemeen met aangiften niet serieus omgaat. Mede in het licht van die argumenten van eiser en het feit dat aan eiser geen van de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, Vw is tegengeworpen, zijn deze in rechtsoverweging 2.19 genoemde argumenten van verweerder onvoldoende overtuigend voor het oordeel, dat verweerder het relaas in redelijkheid ongeloofwaardigheid heeft kunnen achten. Die betreffende verklaringen kunnen weliswaar als bevreemdend of opmerkelijk worden opgevat, maar dwingen in redelijkheid niet tot de conclusie dat het geheel van eisers verklaringen ongeloofwaardig is.
2.21 Het bestreden besluit voldoet daarmee, voor zover verweerder het geloofwaardigheidsoordeel over het asielrelaas van eiser heeft onderbouwd, ook niet aan het motiveringsvereiste van artikel 3:46 Awb.
2.22 De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.23 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.24 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. de Bruin, voorzitter, en mrs. H.C. Greeuw en L.M. Kos, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005, in tegenwoordigheid van mr. S.L.L. van den Akker als griffier.
Afschrift verzonden op: 22 december 2005
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.