RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 41066 (beroepszaak)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 december 2005
A,
geboren op [...] 1972, van Colombiaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 7 september 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 11 september 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 12 september 2005 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 23 september 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 05/41069) bij wijze van voorlopige voorziening verweerder verboden eiser uit te zetten totdat op het beroep is beslist
1.3 Bij brief van 30 september 2005 heeft de rechtbank aan eiser vragen gesteld en verweerder de gelegenheid gegeven op de antwoorden van eiser van 6 en 7 oktober 2005 schriftelijk voor de zitting te reageren. Van deze mogelijkheid heeft verweerder geen gebruik gemaakt.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De zaak van eiser is gelijktijdig behandeld met de zaak van B (AWB 05/41219).
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.3 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Verdragsvluchteling is ingevolge artikel 1 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen – voor zover thans van belang – de persoon die zich uit gegronde vrees voor vervolging wegens een van de aangeduide vervolgingsgronden, waaronder zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan inroepen.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. In oktober 2000 vond in eisers dorp een confrontatie plaats tussen de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC) en de Autodefensas Unidas de Colombia (AUC). De burgers op het landgoed waar eiser toen verbleef, zijn door de FARC aangevallen en mishandeld. Eiser kreeg vierentwintig uur om, evenals de andere overlevenden, het dorp te verlaten. Eiser is naar de gemeente C gegaan en heeft daar gewerkt bij de stichting D. Daarna is eiser naar E gegaan, omdat de FARC in C vier personen van de groep ontheemden hebben vermoord. Twee van de vier vermoorde personen waren neven van eiser. In mei 2005 is eiser tijdens een confrontatie tussen het leger en de FARC in het plaatsje F hetzelfde overkomen als in 2000. FARC wilde dat eiser samen met andere burgers deel uit zou gaan maken van de FARC. Omdat zij dat niet wilden, werden sommigen gedood, anderen geslagen. Eiser kreeg vierentwintig uur om het landgoed te verlaten. In september 2005 heeft eiser het land verlaten. Hij vreest dat de FARC hem nu zoekt.
2.5 Verweerder stelt zich – verkort weergegeven – op de volgende standpunten. Verweerder acht eisers asielrelaas geloofwaardig. Dit uitgangspunt heeft verweerder ter zitting bij de voorzieningenrechter bevestigd. Eiser heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht van de FARC heeft gestaan. De acties van FARC in 2000 en mei 2005 waren niet op eiser persoonlijk gericht, maar hebben deel uitgemaakt van gevechtshandelingen van FARC tegen alle burgers in het betreffende gebied. Verweerder acht het daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin te vrezen heeft. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De verklaringen van eiser bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat aannemelijk is dat van eiser op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar dat land van herkomst. In het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (ambtsbericht) van 19 januari 2005 (kenmerk DPV/AM-859426) ziet verweerder voorts geen aanleiding te besluiten tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Colombia. Over de stelling dat bij dit besluit ook de positie van de Afro-Colombiaan betrokken dient te worden, merkt verweerder op dat uit de verklaringen van eiser valt op te maken dat hij nimmer vanwege zijn afkomst problemen heeft ondervonden.
2.6 Eiser heeft tegen het besluit – verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. Zijn persoon staat specifiek in de negatieve belangstelling van de FARC. Voorts is eiser van mening dat er ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 27 juli 2005 (AWB 05/30855) waarin de rechtbank verweerders standpunt dat er geen aanleiding is voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, onvoldoende gemotiveerd acht. Voorts verwijst eiser naar informatie over de situatie in Colombia. Verweerder dient in het bijzonder ook de positie van eiser als Afro-Colombiaan in de beoordeling te betrekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Eerst is aan de orde de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser geen verdragsvluchteling is.
2.8 Het geschil tussen partijen spitst zich in dit verband toe op de vraag of eiser persoonlijk in de concrete – negatieve – belangstelling van de FARC staat. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd deze vraag in bevestigende zin te (doen) beantwoorden. De ervaringen van eiser, hoewel op zich zelf van zeer ingrijpende aard, zijn onvoldoende voor een andere beoordeling. Eiser heeft immers zelf verklaard (nader gehoor p. 6, gedingstuk B16) dat de acties van de FARC in 2000 niet persoonlijk om hem waren gericht, maar deel uit maakten van handelingen van de FARC gericht tegen alle burgers die zich op dat moment daar bevonden. Voorts heeft eiser verklaard dat hij ten tijde van het incident in mei 2005 eerst een aantal dagen door de FARC samen met andere burgers werd vastgehouden, alvorens gedwongen te worden binnen vierentwintig uur het betreffende gebied te verlaten. Indien de FARC inderdaad speciale aandacht voor de persoon van eiser zou hebben gehad, is het zeer bevreemdend dat zij hem toen toch vierentwintig uur hebben gegund om te vluchten. Ook is niet gebleken dat eiser in de periode tussen de incidenten van oktober 2000 en mei 2005 concreet door de FARC is benaderd, terwijl hij in deze periode als leider van een groep bij de stichting D gewerkt heeft met onder meer ontheemden en slachtoffers van gewapende groepen (p. 3 nader gehoor) en dus een min of meer publieke functie heeft uitgeoefend. Dat er in die periode vier personen van de honderd vluchtelingen zijn vermoord is onvoldoende om te concluderen dat al deze personen, inclusief eiser, te vrezen hebben voor vervolging door de FARC. Dat eiser later heeft verklaard dat twee van de vier vermoorde personen familieleden van hem waren, maakt dat niet anders. Ook de verklaring van eiser dat hij door drie verschillende boeren na het eerste incident in oktober 2000 is gewaarschuwd dat er navraag naar hem en zijn verblijfplaats is gedaan, doet aan vorenstaande niet af. Nog daargelaten wat de waarde van dergelijke verklaringen is, nu zij niet afkomstig waren van de FARC zelf, heeft eiser nadien geen op zijn persoon gerichte acties van FARC ondervonden. De gebeurtenissen in mei 2005 waren, zoals hiervoor reeds overwogen, niet op hem persoonlijk gericht en vormden daarom ook geen bevestiging van de juistheid van de verklaringen van de boeren. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.9 Nu persoonlijke belangstelling van de FARC voor eiser niet aannemelijk is geworden, is evenmin aannemelijk dat gedwongen terugkeer van eiser naar Colombia een reëel risico voor hem mee brengt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder heeft derhalve ook op goede gronden een vergunning op de b-grond van artikel 29 Vw aan eiser onthouden.
2.10 Ten aanzien van eisers standpunt, dat verweerder ten onrechte aan eiser geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw heeft verleend, overweegt de rechtbank als volgt.
2.11 De vraag of een vreemdeling op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw voor toelating in aanmerking komt, dient te worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algemene situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
2.12 In onderdeel C8 Colombia van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder zijn asielbeleid ten aanzien van Colombia neergelegd. Dit onderdeel van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vastgesteld bij Besluit van 5 april 2005, nummer 2005/16, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2005/16). In 4.1 “Categoriale bescherming” WBV 2005/16 heeft verweerder als beleidsregel neergelegd, dat asielzoekers uit Colombia niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Het niet voeren van een beleid van categoriale bescherming motiveert verweerder aldus:
“Uit het ambtsbericht blijkt dat er zowel veilige als onveilige gebieden zijn in Colombia. Ook bestaan er gebieden waar, volgens het ambtsbericht, sprake is van een dynamisch conflict. Het gaat hierbij om conflicten die lokaal worden uitgevochten en zich voortdurend verplaatsen naar verschillende, maar in omvang beperkte, gebieden. Gebieden – deel uitmakend van dit dynamisch conflict – die thans veilig zijn, kunnen over korte tijd onveilig zijn.
Op dit moment worden (…hier volgt een opsomming van gebieden…) onveilig geacht.
De algehele situatie in de gebieden die stevig in handen zijn van de overheid is relatief veilig. Deze veilige gebieden zijn normaal en vrij toegankelijk voor iedere Colombiaanse burger, er is sprake van bewegingsvrijheid. Relatief veilig zijn de steden Bogotá, Medellín, Cali, Cartagena en Barranquilla, inclusief het kustgebied tussen de twee laatstgenoemde steden.
Het voorgaande zou tot het oordeel kunnen leiden dat voor de onveilige gebieden een beleid van categoriale bescherming, in de zin van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw is geïndiceerd.
Echter, asielzoekers uit deze gebieden die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op individuele gronden, kunnen zich aan de algehele geweldssituatie onttrekken door in de relatief veilige gebieden te verblijven. Aan deze personen zal een verblijfsalternatief worden tegengeworpen.”
2.13 Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiser, zelf afkomstig uit een onveilig gebied in Colombia, een verblijfsalternatief in de veilige gebieden in Colombia tegengeworpen. Hierbij heeft verweerder verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Colombia van 19 januari 2005, zijn brief van 21 februari 2005 (TK, vergaderjaar 2004-2005, 19 637, nr. 900) en WBV 2005/16.
2.14 Eiser voert in dit verband aan dat ten onrechte geen beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd met betrekking tot Colombia in het algemeen. Subsidiair voert hij aan dat voor Colombianen uit onveilige gebieden geen verblijfsalternatief mag worden tegengeworpen en meer subsidiair dat ten aanzien van Afro-Colombianen een beschermingsbeleid moet worden gevoerd.
2.15 Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op de bevindingen van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) in voormeld ambtsbericht. Eiser heeft in zijn brief van 6 oktober 2005 aangegeven dat hij de omschrijving van de algehele situatie in het ambtsbericht niet helemaal volledig acht. Hij wijst er op dat de minister op p.’s 20 en 21 zo goed als geheel Colombia als onveilig aanmerkt. Uit een recente brief van Amnesty International (AI) van 18 april 2005 aan verweerder (kenmerk dir/hh/2005/148 over Colombia) en het rapport van UNHCR van maart 2005 (“International Protection Considerations Regarding Colombian Asylum-Seekers and Refugees, United Nation High Commissioner for Refugees”) zou echter blijken dat de relativiteit van de veiligheid in de aangeduide gebieden in hoge mate door slaat naar onveilig en slechts een zeer kleine component veiligheid bevat. Op zichzelf genomen komt de inhoud van die rapporten overeen met de bevindingen van de minister, maar de bevindingen zijn op details iets negatiever, aldus eiser.
2.16 Een algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.17 Mede tegen de achtergrond van deze toetsingsmaatstaf ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet op de omschrijving in het ambtsbericht van veilige en onveilige gebieden mocht afgaan. De wellicht enigszins negatievere toonzetting in de beschrijving van UNHCR en AI van – de continuïteit van - de veiligheid in de als relatief veilig aangemerkte gebieden biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om die beschrijving niet juist te achten.
2.18 Van verweerder mag – gezien de dynamiek van het conflict in Colombia – overigens verwacht worden dat, indien zich concrete informatie voordoet die er op kan duiden dat de veiligheidssituatie in de relatief veilige gebieden in Colombia dusdanig is verslechterd dat niet langer gesproken kan worden van veilige gebieden, verweerder deze informatie betrekt bij zijn onderzoek en nadere besluitvorming over categoriale bescherming. Ter zitting heeft verweerder ook erkend dat indien zich dergelijke concrete informatie voordoet, verweerder zich opnieuw dient te beraden over de vraag of er een verblijfsalternatief is. De huidige rapporten van Amnesty International en de UNHCR leveren volgens verweerder echter niet dermate concrete aanwijzingen op over verslechtering van de veiligheidssituatie in Colombia, dat in redelijkheid niet meer kon worden uitgegaan van de informatie zoals opgenomen in het ambtsbericht.
2.19 Dit standpunt van verweerder kan de toetsing in rechte doorstaan. Dat de veiligheidssituatie in Bogotá, zoals eiser stelt, inmiddels zou zijn verslechterd ten opzichte van de situatie zoals omschreven in het ambtsbericht, leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet langer op het ambtsbericht kon baseren. De situatie in Bogotá, zoals beschreven in de brief van Amnesty International van 18 april 2005, past immers in het beeld van de dynamische situatie in Colombia zoals geschetst in het ambtsbericht en laat onverlet dat er in Colombia ook veilige gebieden zijn waar alternatief verblijf kan worden gezocht. Dat veilige gebieden ook onveilig kunnen worden en AI op tekenen heeft gewezen dat daarvan in de regio Bogotá sprake zou zijn, nu daar recentelijk bomaanslagen zijn gepleegd, doet er niet aan af dat de globale beschrijving in het ambtsbericht van veilige gebieden grosso modo nog juist is.
2.20 Eiser voert echter ook aan dat de omschrijving in het ambtsbericht van de situatie in Colombia een zodanig beeld oplevert, dat op basis daarvan een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. Eiser stelt dat de conclusie opgenomen in WBV 2005/16, dat er in Colombia altijd veilige gebieden zijn, onjuist is. De informatie in het ambtsbericht over de dynamiek van het conflict sluit juist uit dat er veilige gebieden kunnen worden aangewezen, omdat de veiligheidssituatie met de dag kan veranderen.
2.21 De rechtbank stelt vast verweerder in WBV 2005/16 een onderscheid maakt tussen drie gebieden, te weten veilige gebieden, onveilige gebieden en gebieden waar een dynamisch conflict heerst. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat hij in zijn beleid uitgaat van deze driedeling.
2.22 In het ambtsbericht vermeldt de minister, op pagina 19 en 20, over de veiligheidssituatie in Colombia het volgende:
“Er is sprake van een dynamisch conflict. De conflictgebieden veranderen voortdurend evenals de positie van guerrilla’s en paramilitairen, met uitzondering van de grensgebieden met Venezuela, Panama en Ecuador. Deze gebieden worden al decennia lang betwist tussen guerrilla’s en paramilitairen vanwege hun strategische belang voor de wapen- en drugshandel. Het is derhalve moeilijk, zo niet onmogelijk, om een duidelijke uitspraak te doen over veilige en onveilige gebieden. Gebieden die nu veilig zijn kunnen over korte tijd onveilig zijn en omgekeerd.”
2.23 Anders dan verweerder heeft gedaan, kan uit deze informatie niet worden afgeleid dat er in de beschrijving van de minister sprake is van relatief veilige en onveilige gebieden en daarnaast gebieden met een dynamisch conflict. De beschrijving houdt in dat in heel Colombia sprake is van een dynamisch conflict, waardoor relatief veilige en onveilige gebieden telkens kunnen veranderen. Verweerder heeft, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, dit onderdeel van het ambtsbericht derhalve onjuist vertaald in WBV 2005/16 en ten onrechte een onderscheid gemaakt in drie gebieden.
2.24 Ook de conclusie in WBV 2005/16, dat de algehele situatie in de gebieden die stevig in handen zijn van de overheid relatief veilig is, wordt, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, niet onderbouwd door het ambtsbericht. In het ambtsbericht staat immers op pagina 19 vermeld:
“Het Democratische Veiligheidsbeleid van Uribe, dat onder meer voorzag in de versterking van de strijdkrachten en herstel van overheidsgezag in het land, heeft geleid tot vergroting van de aanwezigheid van de strijdkrachten in het hele land, onder meer in gebieden waar de regering al decennia lang geen aanwezigheid had, en heeft de guerrillagroepen teruggedrongen. In oktober 2004 is het overheidsgezag, in de vorm van politie, hersteld in alle 1098 gemeenten (municipios) van het land. Ter vergelijking: medio 2002, ten tijde van het aantreden van president Uribe, stonden 192 gemeenten niet onder overheidsgezag.
Met de aanwezigheid van overheidsgezag in vrijwel alle gemeenten is echter nog geen bescherming gegarandeerd. De overheid bevindt zich in de centrale kernen van de gemeenten. Daaromheen, op het platteland van de gemeente, bevinden zich vaak groepen paramilitairen, en daaromheen weer guerrilla’s die over de rest van de gemeente controle uitoefenen. Ook zijn leger en politie met slechts een klein aantal manschappen in het centrum kwestbaar voor paramilitairen en guerrilla’s. Daarbij komt dat vanuit de hoofdstad Bogotá weinig tot geen zicht bestaat op de situatie in ver weg gelegen departementen.”
2.25 De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verweerder in WBV 2005/16 niet op alle punten van een juiste beschrijving van de algehele situatie in Colombia is uitgegaan. De foute weergave en waardering van de bevindingen in het ambtsbericht in WBV 2005/16 heeft echter niet tot gevolg dat de beslissing van verweerder geen categoriaal beschermingsbeleid voor Colombia te voeren de toetsing in rechte niet kan doorstaan. Uit het ambtsbericht (pagina 21) blijkt immers dat er relatief veilige gebieden in Colombia zijn – de steden Bogotá, Medellín, Cali, Cartagena en Barranquilla, inclusief het kustgebied tussen de twee laatstgenoemde steden – waar men zich aan de algehele geweldssituatie kan onttrekken. Mede gelet op verweerders uitgangspunten voor het al dan niet voeren van een beleid van categoriale bescherming in C1/4.5.3.2 Vc onder “Mate van geografische spreiding van het geweld” heeft verweerder met de omstandigheid dat het geweld tot bepaalde gebieden in Colombia is beperkt en er een binnenlands verblijfsalternatief is, rekening kunnen houden.
2.26 Het reizen van de onveilige gebieden naar de andere gebieden mag dan echter volgens dezelfde beleidsregel in C1/4.5.3.2 Vc in het algemeen geen problemen opleveren.
2.27 Eiser heeft in navolging van de advocaat van B de tegenwerping van het verblijfsalternatief ook bestreden door aan te voeren dat het ambtsbericht van 19 januari 2005 onjuist, althans onvolledig is voor wat betreft de bewegingsvrijheid in Colombia. Uit de brief van Amnesty International van 18 april 2005 en het rapport van UNHCR van maart 2005 zou blijken dat de bewegingsvrijheid in Colombia veel minder is dan dat het ambtsbericht wil doen geloven. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt en overweegt hiertoe het volgende.
2.28 In het ambtsbericht vermeldt de minister op pagina 40:
“De grondwet voorziet in het recht om zowel binnen Colombia als naar het buitenland vrij te reizen. In de verslagperiode werden in de praktijk soms beperkingen opgelegd. In gebieden waar de guerrilla’s actief waren, legden de autoriteiten en paramilitairen soms een avondklok op of verplichtten de burgers een pas te kopen waarmee ze konden reizen. Door verbetering van de veiligheid op de wegen nam de bewegingsvrijheid binnen Colombia in 2004 toe.”
2.29 Amnesty International beoordeelt in zijn brief van 18 april 2005 de bewegingsvrijheid in Colombia als volgt (pagina 2):
“In het ambtsbericht wordt geen aandacht besteed aan het bestaan van controleposten door het gehele land. De bevolking in de conflictgebieden heeft dagelijks te maken met controleposten van het leger, paramilitaire troepen of guerilla’s. Mensen zouden gedwongen worden zich te ontkleden bij een controlepost voor onderzoek. Vrouwen zouden daarbij soms zelfs onderworpen worden aan vaginaal onderzoek. Ook moeten vrouwen andere vormen van seksuele intimidatie ondergaan. Verzet hiertegen kan leiden tot bestraffing of zelfs ‘verdwijning’.”
2.30 De UNHCR vermeldt in het rapport van maart 2005 over controleposten:
“Accessibility to alternative relocation areas may also not be safe given that there are large numbers of illegal checkpoints on travel routes throughout the country where individuals concerned may run the risk of indiscriminate violence or being identified and targeted.”
2.31 De rechtbank stelt vast dat het ambtsbericht weliswaar geen melding maakt van misstanden bij controleposten van het leger, maar dat er wel – in het algemeen – gesproken wordt van beperkingen in de bewegingsvrijheid van burgers. Dat de berichten van AI en de UNHCR op onderdelen gedetailleerder zijn dan wat in het ambtsbericht hierover is vermeld, is onvoldoende voor het oordeel dat het ambtsbericht feitelijk onjuist dan wel onvolledig is. De rechtbank acht daarvoor doorslaggevend dat ook uit de informatie van AI en UNHCR nog niet volgt dat de relatief veilige gebieden niet bereikbaar zijn. Verweerder heeft er dus van uit kunnen gaan dat het reizen in het algemeen geen problemen oplevert.
2.32 De primaire en subsidiare grief van eiser tegen verweerders besluit geen beleid van categoriale bescherming te voeren, slagen derhalve niet. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat personen afkomstig uit onveilige gebieden in Colombia zich aan de algehele geweldssituatie kunnen onttrekken door in de relatief veilige gebieden te verblijven.
2.33 De rechtbank komt ten slotte toe aan het meer subsidiaire standpunt van eiser dat verweerder op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de groep Afro-Colombianen niet afzonderlijk in aanmerking komt voor categoriale bescherming, omdat de situatie voor Afro-Colombianen nog bedreigender is dan voor anderen. De overweegt daarover het volgende.
2.34 In de brief van AI van 18 april 2005 (pagina 3) wordt de groep van Afro-Colombianen weliswaar aangeduid als een bevolkingsgroep die een bijzonder risico loopt slachtoffer te worden van gericht geweld, maar de oorzaak hiervan is gezien de beschrijving in die brief veeleer gelegen in de omstandigheid dat deze groep vaak in conflictgebieden woont waar ze door alle partijen in het conflict bedreigd wordt. Dat de pogingen van deze groep om het geweld te ontvluchten ernstig worden bemoeilijkt, is gelegen in het feit dat ontheemden in steden in het algemeen worden gediscrimineerd, omdat zij vaak worden aangezien voor collaborateurs met de guerrilla’s. Deze situatie ziet derhalve op ontheemden in het algemeen. Uit de brief van mr. R.C. van den Berg van 31 augustus 2005 aan IND Schiphol, die eiser nog heeft overgelegd, komt een vergelijkbaar beeld naar voren. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat Afro-Colombianen als groep op grond van hun afkomst zodanig worden gediscrimineerd in de relatief veilige gebieden dat zij ook daar een bijzonder risico lopen onderworpen te worden aan willekeurig geweld. Het ontbreken van specifieke informatie in het ambtsbericht over deze groep ontneemt aan het besluit van verweerder om geen beleid van categoriale bescherming daarom niet de vereiste juiste feitelijke grondslag. Verweerder heeft ook het instellen van een beleid van categoriale bescherming voor alleen die groep in redelijkheid achterwege kunnen laten.
2.35 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.36 Eiser heeft tot slot nog gesteld dat in zijn geval het verblijfsalternatief niet aan hem kan worden tegengeworpen en hem op de c-grond van artikel 29 Vw een verblijfsvergunning moet worden verstrekt. In zijn beleid in C1/4.4.2.4 Vc sluit verweerder verlening van een vergunning op deze grond niet uit. Eiser heeft zijn standpunt in het licht van deze beleidsregels echter niet nader feitelijk onderbouwd. Eiser heeft onder verwijzing naar het rapport van UNHCR uitsluitend aangevoerd, dat “it may be extremely difficult for individuals concerned to lead a relatively normal life without undue hardship”. In het beleid is “undue hardship” bij verblijf in die gebieden voor eisers bevolkingsgroep in het algemeen echter onvoldoende voor toelating onder deze toelatingsgrond. Verweerder heeft tegen die achtergrond aan eiser een vergunning op deze grond ook kunnen onthouden.
2.37 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.38 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.2 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mrs. H.C. Greeuw en L.M. Kos, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005, in tegenwoordigheid van mr. S.L.L. van den Akker als griffier.
afschrift verzonden op: 22 december 2005
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.