ECLI:NL:RBSGR:2005:AU8517

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/40363
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Liberia

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 november 2005 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om een verblijfsvergunning asiel te verlenen aan eiser, een Liberiaanse asielzoeker. Eiser had aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Liberia zodanig was verslechterd dat er een noodzaak was voor een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit dat land. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Minister zich op basis van een ambtsbericht van januari 2005 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheidssituatie in Liberia was verbeterd en dat er geen aanleiding was voor een dergelijk beleid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister bij zijn beslissing voldoende rekening heeft gehouden met de relevante indicatoren zoals de aard van het geweld en de ernst van mensenrechtenschendingen. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht in twijfel trokken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft benadrukt dat de Minister een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het voeren van landgebonden beleid. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de situatie in Liberia, hoewel verbeterd, nog steeds zorgwekkend is, maar dat dit niet voldoende was om een categoriaal beschermingsbeleid te rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de veiligheidssituatie in het land van herkomst van asielzoekers en de beleidsvrijheid van de Minister in deze materie.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Breda
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/40363
V-nr : 200.750.7076
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde mr. A.K.J. Plaisier te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, landsadvocaat.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 mei 2002 (hierna: bestreden besluit) inzake het recht op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
3. Bij brief van 22 oktober 2004 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het beroep door een enkelvoudige kamer ter zitting van 22 december 2004 zou worden behandeld.
4. Verweerder heeft bij brief van 10 december 2004 gereageerd op de door eiser ingebrachte beroepsgronden van 5 juni 2002.
5. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 15 december 2004.
6. De rechtbank heeft partijen bij brief van 15 december 2004 medegedeeld dat is besloten de behandeling van het beroep tot een nader te bepalen datum uit te stellen teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het schrijven van eiser van 15 december 2004.
7. Bij brief van 29 december 2004 heeft verweerder een reactie gegeven.
8. Hierop heeft de rechtbank partijen bij brief van 12 januari 2005 laten weten dat de behandeling van onderhavige zaak wordt verwezen naar een meervoudige kamer.
9. Het beroep is vervolgens meervoudig behandeld ter zitting van 12 april 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.J. van der Zee, waarnemer van zijn gemachtigde, en vergezeld van mw. L. Hoefsmit als tolk in de Engelse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep van eiser is tegelijkertijd behandeld met het beroep van G. Sheriff, procedurenummer Awb 03/14061 en het beroep van K. Lousani, procedurenummer Awb 03/4061.
10. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten. Bij uitspraak van 13 mei 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Eiser is verzocht om zich binnen vier weken schriftelijk uit te laten over het in die uitspraak weergegeven standpunt van verweerder, waarna verweerder in de gelegenheid is gesteld om hierop, eveneens binnen vier weken, te reageren.
11. Bij brief van 5 juli 2005 heeft eiser te kennen gegeven de reactie die gemachtigde, mr. R.J. van der Zee bij brief van 8 juni 2005 heeft gegeven in de zaken B en C, tot de zijne te maken. Daarop heeft verweerder bij brief van 15 augustus 2005, bij de rechtbank ingekomen op 16 augustus 2005, schriftelijk gereageerd.
12. Desgevraagd hebben zowel verweerder als eiser toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat is bepaald dat binnen zes weken na verzending van die brief uitspraak zal worden gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1983, de Liberiaanse nationaliteit te bezitten en sedert 26 augustus 2001 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Eiser heeft op 8 september 2001 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft, na een gevolgde voornemenprocedure, het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot weigering eiser de onderhavige verblijfsvergunning te verlenen.
3. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
4. Eiser heeft in beroep, bij gronden van 5 juni 2002, aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen beleid van categoriale bescherming heeft ingevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Liberia, waaronder eiser. Eiser maakt zich ernstig zorgen over de toename van mensenrechtenschendingen en schendingen van internationaal humanitair recht in Liberia. In dat kader heeft eiser aangevoerd dat de groeiende willekeur van gewelddadigheden tussen de regeringstroepen en de gewapende oppositie een situatie veroorzaken van onveiligheid en onstabiliteit in geheel Liberia, althans in een groot deel van het land, voor alle burgers, ongeacht de etnische achtergrond. Daarnaast, zo heeft eiser gesteld, zijn het wantrouwen en de vijandelijkheden tussen de verschillende etnische groepen verder toegenomen. Eiser heeft aangevoerd dat vanwege de verslechterde veiligheidssituatie er een nieuwe uittocht plaatsvindt van Liberianen naar de buurlanden en dat er van repatriëring van Liberiaanse vluchtelingen vooralsnog geen sprake is. Eiser beroept zich op berichtgeving van de UNHCR hierover. Uit die berichtgeving blijkt tevens dat meer dan 60.000 Liberianen binnenlands ontheemd zijn geraakt als gevolg van het opgelaaide en zich verspreidende oorlogsgeweld. Volgens eiser faalt de Liberiaanse regering in haar taak de ontheemde bevolking van hulp te voorzien en belet zij binnenlands ontheemden uit de oorlogsregio toegang tot veiliger gebieden. Voor (internationale) humanitaire organisaties is het vanwege de gevechten gevaarlijk en niet altijd mogelijk om humanitaire hulp te verlenen in de opvangkampen voor binnenlands ontheemden in de oorlogsregio en lopen zij gevaar te worden gedood. Hierdoor zijn binnenlands ontheemden grotendeels verstoken van (internationale) bescherming en is er sprake van een humanitaire noodsituatie. Zowel de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties als de Secretaris-Generaal van de UNHCR, Kofi Annan, hebben hun bezorgdheid uitgesproken over de slechte veiligheidssituatie in Liberia. Eiser heeft aangevoerd dat er sedert 1999 voortdurend gebeurtenissen hebben plaatsgevonden ten gevolge waarvan de oorlogssitiuatie is verergerd en de algehele veiligheidssituatie voor de gehele burgerbevolking ingrijpend is verslechterd. Amnesty International heeft al in 2002 gewaarschuwd dat de instelling van de noodtoestand door Liberiaanse veiligheidsdiensten wordt gebruikt als rechtvaardiging voor nog meer machtsmisbruik en het plegen van mensenrechtenschendingen tegen de burgerbevolking. Hiervan zijn vele bekende en onbekende mensen slachtoffer geworden en is het onmogelijk om bescherming in te roepen van de autoriteiten. Door de onveilige situatie en onbereikbaarheid van sommige delen van Liberia is er sprake van beperkt internationaal toezicht op de mensenrechtensituatie. Daarnaast heeft de Liberiaanse regering het onmogelijk gemaakt voor internationale organisaties om toezicht te houden aangezien zij verschillende maatregelen in dat kader hebben tegengehouden. Eiser begrijpt niet dat de Minister in de hiervoor geschetste algehele slechte veiligheidssituatie geen reden ziet om een beleid van categoriale bescherming te voeren. In dit kader verwijst eiser naar de inhoud van verschillende brieven, onder andere van Amnesty International en asieladvocaten, die in de periode van september 2001 tot mei 2002 aan de toenmalige staatssecretaris van Justitie en aan de leden van de Vaste Commissie van de Tweede Kamer der Staten Generaal zijn gestuurd en waarin is verzocht om een dergelijk beleid te voeren.
Bij aanvullende gronden van 15 december 2004 heeft eiser vorenstaand standpunt gehandhaafd.
5. De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 29, eerste lid, Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Artikel 83 Vw 2000 luidt als volgt:
“1. De rechtbank houdt bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. Met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van ene vergunning als bedoeld in artikel 14.
3. De rechtbank verzoekt Onze Minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.”.
Volgens artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst;
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
6. Gelet op hetgeen is aangevoerd in beroep stelt de rechtbank vast dat tussen partijen slechts in geschil is de vraag of verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw 2000 heeft kunnen weigeren.
7. Inzake eisers stelling dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voert voor asielzoekers, al dan niet van Mandingo-afkomst, afkomstig uit Liberia en dat hij derhalve ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt.
In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet tot een categorie asielzoekers behoort, voor wie, naar het oordeel van de Minister, terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is.
Naar aanleiding van hetgeen in de beroepsgronden van 5 juni 2002 inzake het niet voeren van categoriaal beschermingsbeleid is aangevoerd heeft verweerder in zijn brief van 10 december 2004 toegelicht dat de beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren, is gebaseerd op informatie uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 inzake Liberia. Deze ambtsberichten zijn door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer met een begeleidende brief van 4 november 2002 (kenmerk 5185062/02/DVB). De Minister heeft daarin uitgelegd dat hij zich voor beoordeling van de algehele situatie in Liberia heeft gebaseerd op voornoemde ambtsberichten om te bezien of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, waarbij is getoetst aan de indicatoren van artikel 3.106 Vb 2000. Blijkens deze brief heeft de Minister, alhoewel de gehele situatie in Liberia instabiel en onvoorspelbaar is, veel belang gehecht aan het beleid van de andere EU-landen en is de Minister van mening dat, indien Nederland een bijzonder beleid inzake Liberia zou voeren, dit niet in lijn zou zijn met de Europese harmonisatiegedachte.
In de aanvullende beroepsgronden heeft eiser gereageerd op de brief van verweerder van 10 december 2004. Met name bestrijdt eiser het standpunt van de Minister dat geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd om niet uit de pas te lopen met andere EU-landen. Met een beroep op artikel 83 Vw 2000 heeft eiser verzocht om rekening te houden met alle feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na de totstandkoming van het bestreden besluit. Eiser heeft tevens verwezen naar een bij deze rechtbank aanhangig gemaakte andere Liberiaanse zaak waarin de rechtbank, zittingsplaats Breda (AWB-nummer 03/19546, B), aan verweerder vragen heeft gesteld inzake het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid en heeft die vragen en de onderliggende processtukken tot de zijne gemaakt. In die zaak zijn in beroep verschillende rapporten overgelegd van Amnesty-International, van 14 maart 2003 en 11 april 2003, van de UNHCR van 3 maart 2003 en een brief van Irinnews van 5 februari 2003, waaruit blijkt dat de algehele veiligheidssituatie in Liberia daartoe aanleiding geeft.
In de zaak B heeft verweerder met een beroep op artikel 83, eerste lid, Vw 2000 in beroep het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 7 juni 2004 (kenmerk DPV/AM-848336/04) inzake Liberia ingebracht en zich op het standpunt gesteld dat het beleid dat gold ten tijde van het bestreden besluit onverminderd van kracht is. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een met het ambtsbericht van juni 2004 meegezonden brief aan de Tweede Kamer van 2 juli 2004 (TK 2004-2005, 19 637, nr. 838) waarin de Minister heeft uitgelegd dat bij het nemen van die beslissing is getoetst aan de indicatoren van artikel 3.106 Vb 2000, dat uit het ambtsbericht van 7 juni 2004 blijkt dat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Liberia onverminderd zorgwekkend en onvoorspelbaar is, dat die zorgelijke situatie in Liberia zwaar is meegewogen doch dat het feit dat geen enkel ander Europees land een speciaal groepsgebonden beschermingsbeleid voert, uiteindelijk de doorslag heeft gegeven in de beslissing om niet over te gaan tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor Liberiaanse asielzoekers.
Ook is in de zaak B een brief ingebracht van Vluchtelingenwerk van 9 juli 2004 die is gericht aan de Tweede Kamer en waarin nogmaals wordt gesteld dat, gelet op de algehele slechte veiligheidssituatie en gelet op het feit dat het vertrekmoratorium niet meer mocht worden verlengd, thans voldoende aanleiding is om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers die afkomstig zijn uit Liberia. In die brief is uitgebreid uitgelegd dat het vreemd is dat geen categoriaal beschermingsbeleid wordt ingesteld terwijl, ook volgens de Tweede Kamer aan de eerste en de tweede indicator van artikel 3.106 Vb 2000 is voldaan, maar dat vanwege de derde indicator, te weten het beleid in de omringende EU-landen, van invoering ervan wordt afgezien. Dit wekt eens te meer bevreemding aangezien geen duidelijkheid is over het gevoerde beleid in de omringende landen. Aangevoerd is dat weliswaar uit het ambtsbericht van juni 2004 inzake Liberia blijkt dat de situatie in sommige gebieden enigszins is verbeterd, maar dat wil niet zeggen dat de mensen al terug zouden kunnen keren naar Liberia aangezien het geweld in bepaalde gebieden weer is opgelaaid.
In reactie op de vragen aan verweerder, die de rechtbank naar aanleiding van de door eiser in beroep ingebrachte brief van Vluchtelingenwerk van 9 juli 2004 aan de Minister heeft gesteld is - kort samengevat - gebleken dat de Minister bij zijn beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren, ondanks het feit dat de eerste én de tweede indicator daartoe wél aanleiding geven, doorslaggevend belang heeft gehecht aan de derde indicator, genoemd onder c, van artikel 3.106 Vb 2000, te weten het beleid in andere landen van de Europese Unie.
De Minister schrijft: “Ten aanzien van de 1e indicator geldt dat voor het grootste gedeelte van Liberia geldt dat de aard, de mate en de spreiding van geweld en de ernst van de mensenrechtenschendingen indicatief zijn voor het voeren van categoriaal beschermingsbeleid. De twaalf relatief veilige steden zijn nauwelijks bereikbaar voor de burgers waardoor deze niet als verblijfsalternatief gelden. Ten aanzien van de 2e indicator geldt dat Internationale organisaties niet of nauwelijks in de binnenlanden aanwezig zijn om redenen van onveiligheid.
Ten aanzien van de 3e indicator geldt dat géén van de andere Europese landen een speciaal groepsgebonden beschermingsbeleid voert. (-) Om niet uit de pas te lopen met overige Europese landen is het Kabinet van oordeel om voor Liberia geen beleid van categoriale bescherming in te stellen”.
Gebleken is dat verweerder is afgegaan op informatie uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 7 juni 2004 waaruit blijkt dat België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk geen specifieke bescherming voor afgewezen asielzoekers uit Liberia voeren, dat ten aanzien van Zwitserland en Duitsland geen informatie voorhanden is over de wijze waarop met Liberiaanse asielverzoeken wordt omgegaan en dat op grond van vertrouwelijke informatie is gebleken dat er nog één Europees land is dat gedwongen terugkeer verantwoordelijk acht. Uit het antwoord van verweerder op de door de rechtbank gestelde vragen is tevens gebleken dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hem een grote beleidsvrijheid toekomt in het voeren van landgebonden beleid en dat er doorslaggevend gewicht aan de derde indicator van artikel 3.106 Vb 2000 mag worden gehecht ook al geven de eerste twee indicatoren aanleiding om wel een beleid van categoriale bescherming in te voeren.
Onder verwijzing naar de in de zaak B gegeven antwoorden op vragen die de rechtbank heeft gesteld, heeft verweerder bij brief van 29 december 2004 aan eiser laten weten dat de Minister zijn standpunt handhaaft dat geen categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd voor asielzoekers afkomstig uit Liberia en dat de Minister in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding ziet het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken.
Na kennisgeving van de rechtbank aan eiser dat zijn beroep tegelijkertijd zou worden behandeld met het beroep inzake B op een meervoudige zitting van deze rechtbank, is ook in eisers zaak een brief in het geding gebracht van 27 oktober 2004 die door Vluchtelingenwerk Nederland is gezonden aan de Tweede Kamer en waarin het beleid van verschillende omringende Europese landen is opgesomd en eveneens gemotiveerd is aangegeven dat Nederland niet uit de pas zou lopen met andere Europese landen indien wél een beleid van categoriale bescherming zou worden gevoerd.
Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting van 12 april 2005 is door eiser het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 10 januari 2005 inzake Liberia ingeroepen en is aan de rechtbank verzocht dit ambtsbericht bij de behandeling van het beroep te betrekken. Ook verweerder heeft vorengenoemd ambtsbericht bij het geding betrokken en zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van dat ambtsbericht niet heeft geleid tot wijziging van het beleid. Verweerder heeft zich op dat standpunt gesteld omdat, anders dan is verwoord in de brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 2 juli 2004, niet meer de derde indicator van artikel 3.106, Vb 2000 doorslaggevend is voor het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Liberia, doch dat de Minister van oordeel is dat gelet op de inhoud van het ambtsbericht van 10 januari 2005, reeds in het licht van de eerste indicator van artikel 3.106 Vb 2000 een categoriaal beschermingsbeleid niet is geïndiceerd.
Gelet op de aan het standpunt van verweerder ten grondslag gelegde - gewijzigde - motivering, heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk te reageren. Bij brief van 8 juni 2005 heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Hoewel de veiligheidssituatie in een aanzienlijk deel van Liberia is verbeterd, vreest eiser bij terugkeer te worden onderworpen aan handelingen als verboden in artikel 3 EVRM aangezien geen veiligheidsgaranties kunnen worden afgegeven en gewapende incidenten en mensenrechtenschendingen, met name in de rebellengebieden, voorkomen. Daarnaast vraagt eiser zich af hoe de passage dat “de veiligheidssituatie in een aanzienlijk deel van Liberia is verbeterd” moet worden geïnterpreteerd nu er buiten het rebellengebied nog steeds mensenrechtenschendingen plaatsvinden en in het rebellengebied zelfs nog steeds sprake is van grove mensenrechtenschendingen. Eiser is van mening dat, aangezien een ambtsbericht moet worden opgevat als een deskundigenbericht en dat, als verweerder voornemens is om eiser terug te sturen naar “veilige gebieden” waarvan verweerder op de hoogte is dat er mensenrechtenschendingen plaatsvinden, er een zwaardere bewijslast rust op verweerder zodat duidelijk is dat eiser niet te maken krijgt met een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van het ontwapeningsproces vraagt eiser zich af of dat is afgerond aangezien lang niet alle strijders die zich meldden bij het ontwapeningskamp hun wapens hebben ingeleverd. Ook gelet daarop is het onveilig voor eiser om terug te keren. Ook heeft eiser informatie van internet ingebracht waaruit, gelet op het beleid van de Verenigde Staten en het aldaar gehanteerde categoriale beschermingsbeleid dat recentelijk is verlengd tot 1 oktober 2005, kan worden opgemaakt dat het niet veilig is in Liberia. Eiser is van mening dat, ook al is er sprake van ontwapening en ondanks dat er een UNMIL-vredesmacht aanwezig is in Liberia, refoulement niet aan de orde kan zijn volgens Internationale Verdragen indien sprake is van mogelijke mensenrechtenschendingen.
Met inachtneming van al hetgeen in de loop van de procedure door beide partijen terzake is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, heeft kunnen onthouden.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de Minister bij de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt en dat de vraag of categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Gebleken is dat de Minister zich met betrekking tot Liberia heeft gebaseerd op het meest recente ambtsbericht van januari 2005. Hieruit is - kort samengevat - gebleken dat weliswaar de situatie in Liberia grond blijft bieden voor zorg maar dat is geconstateerd dat in de verslagperiode de veiligheid van burgers in aanzienlijke delen van Liberia is verbeterd, dat de UNMIL volledig is ontplooid en dat eind november 2004 het ontwapeningsproces is voltooid. Verweerder heeft, bij het beantwoorden van de vraag of de veiligheidssituatie is verbeterd, deze in redelijkheid kunnen vergelijken met de situatie in het verleden. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij de vraag of het zodanig onveilig is dat in redelijkheid niet meer kan worden volgehouden dat geen categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, niet heeft betrokken de in de eerste indicator genoemde omstandigheden als de aard van het geweld, de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomst en de mate van geografische spreiding van het geweld.
Verweerder heeft zich naar aanleiding van informatie uit voornoemd ambtsbericht op het standpunt gesteld dat de veiligheidssituatie in Liberia dermate is verbeterd dat, in het licht van de eerste indicator genoemd in artikel 3.106, aanhef en onder a, Vb 2000, een categoriaal beschermingsbeleid niet geïndiceerd is.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, zoals hiervoor is verwoord, onredelijk is. Daarbij heeft verweerder vorenstaand standpunt gebaseerd op het ambtsbericht, zijnde een deskundigenbericht, en heeft eiser in zijn reactie daarop, naar het oordeel van de rechtbank, geen concrete aanknopingspunten gegeven die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit bericht. De door eiser geplaatste kritische kanttekeningen bij het ambtsbericht zijn daartoe onvoldoende en ook anderszins is het de rechtbank niet gebleken dat eiser concrete informatie heeft gegeven waaruit zou kunnen blijken dat de inhoud van hierbedoeld ambtsbericht van januari 2005 onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Voorts stelt de rechtbank vast dat de door eiser geplaatste kritische kanttekeningen geen betrekking hebben op het beleid van verweerder om op grond van de inhoud van het ambtsbericht geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren doch geplaatst zijn in het kader van een refoulementsverbod vanwege mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer. Verweerder heeft eiser niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 waarbij, anders dan bij de afweging of categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd, individuele op de persoon van eiser betrekking hebbende omstandigheden zijn beoordeeld. Eiser heeft zijn beroep niet gericht tegen de weigering van verweerder om eiser niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
De conclusies die verweerder heeft getrokken naar aanleiding van het ambtsbericht van januari 2005 kunnen daarom niet als door eiser bestreden worden aangemerkt vanwege het kader waarin hij de kritische kanttekeningen heeft geplaatst. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat in de inhoud van het ambtsbericht van januari 2005 voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor rechtvaardiging van de beslissing van verweerder voor het achterwege laten van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Daarbij heeft verweerder, naast de hierboven geschetste verbeteringen, aan de volgende structurele ontwikkelingen belang kunnen hechten:
- de veiligheidssituatie in een aanzienlijk deel van Liberia is verbeterd, hoewel veiligheidsgaranties niet worden afgegeven. Gewapende incidenten en schendingen van mensenrechten komen voor. Alleen in rebellengebied is de veiligheid slecht en komen grove mensenrechtenschendingen voor;
- het ontwapenings- en demobilisatieproces is afgerond;
- de UNMIL-vredesmacht op volle sterkte is en in de grotere steden en ook in de kleinere steden gestationeerd is. Ongeveer 70 % van de bevolking valt onder de controle van UNMIL;
- het merendeel van de burgers binnen Liberia een redelijke bewegingsvrijheid hebben, zolang zij zich niet begeven in rebellengebied en op de hoofdweg blijven;
- de UNHCR de situatie in bepaalde gebieden veilig genoeg acht om vluchtelingen en ontheemden terug te geleiden.
Het door eiser aangehaalde beleid van de Verenigde Staten en het feit dat asielzoekers uit Liberia aldaar in het bezit worden gesteld van een “temporary residence card” leiden niet tot een ander oordeel, nu het beleid in andere (Europese) landen wordt beoordeeld in het licht van de in artikel 3.106, aanhef en onder c, Vb 2000 genoemde indicator.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het voeren van categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia. Hieruit volgt dat verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 heeft kunnen onthouden.
8. Op grond van het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.G.W.M. Stienissen, mr. J.L. Verbeek en mr. M.L. Weerkamp en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2005, in tegenwoordigheid van M.G. Panis, griffier.
RECHTSMIDDELENCLAUSULE
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: