Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Breda
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde mr. R.J.van der Zee te
's-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, landsadvocaat.
1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 maart 2003 (hierna: bestreden besluit) inzake het recht op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
3. Het beroep is enkelvoudig behandeld ter zitting van 19 augustus 2004. Eiser noch zijn voormalige gemachtigde, mr. M.M. Slump, is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.F. van der Lubbe. De rechtbank heeft het beroep geschorst en partijen middels een op 3 september 2004 verzonden proces verbaal laten weten dat nadere vragen aan verweerder zouden worden gesteld.
4. Bij brief van 4 oktober 2004 heeft de rechtbank vragen voorgelegd aan verweerder, over het beleid van verweerder om geen categoriale bescherming te bieden aan asielzoekers uit Liberia, met het verzoek hierop binnen zes weken schriftelijk te reageren, waarna eiser in de gelegenheid is gesteld om hierop, eveneens binnen zes weken, te reageren.
5. Na ontvangst van verweerders reactie bij brief van 15 en 24 november 2004 en eisers reactie daarop van 27 december 2004 heeft de rechtbank bepaald dat verdere behandeling van het beroep ter zitting zou worden voortgezet door een meervoudige kamer.
6. Het beroep is opnieuw meervoudig behandeld ter zitting van 12 april 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van mw. L. Hoefsmit als tolk in de Engelse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep van eiser is tegelijkertijd behandeld met het beroep van B, procedurenummer Awb 02/40363 en met het beroep van C, procedurenummer Awb 03/4061.
7. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten. Bij uitspraak van 13 mei 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Eiser is verzocht om zich binnen vier weken schriftelijk uit te laten over het in die uitspraak weergegeven standpunt van verweerder, waarna verweerder in de gelegenheid is gesteld om hierop, eveneens binnen vier weken, te reageren.
8. Bij brief van 8 juni 2005 heeft eiser zijn reactie gegeven. Daarop heeft verweerder bij brief van 15 augustus 2005, bij de rechtbank ingekomen op 16 augustus 2005, schriftelijk gereageerd.
9. Desgevraagd hebben beide partijen vervolgens toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat binnen zes weken na verzending van die brief uitspraak zal worden gedaan.
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1979, de Liberiaanse nationaliteit te bezitten en sedert 12 december 2001 als vreemdeling in Nederland te verblijven.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag van 14 december 2001 heeft eiser, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit D in Liberia en van Mandingo etnische afkomst. Hij woonde samen met zijn ouders en twee jongere broertjes. In 1990, eiser was toen 11 jaar oud, is eisers dorp aangevallen door rebellen. Eiser is gevlucht door de bossen naar Guinee. Hij is in de plaats E terechtgekomen. Hij heeft gehoord dat zijn ouders zijn gedood. Eiser heeft in Guinee zijn broertjes teruggevonden toen hij zich ging inschrijven bij de UNHCR. Eiser heeft samen met zijn broertjes gewoond bij een Liberiaanse man voor wie hij klusjes deed. Eisers broertjes gingen naar een school voor vluchtelingen. Eiser heeft van 1990 tot en met 2001 in E in Guinee verbleven. In 2001 is E aangevallen door rebellen die zichzelf “Freedom Fighters” noemden. Eiser was thuis, zijn broertjes waren wandelen in de stad. Eiser is meegenomen door deze rebellen naar F in Liberia. Eiser is gedwongen klussen voor de rebellen uit te voeren zoals rijst wassen en dragen van gewonden. Ook is hij door een rebel in zijn nek en duim gestoken met een mes en door een andere rebel in zijn onderbeen geschoten. Toen eiser ongeveer een week bij de rebellen verbleef is de groep aangevallen door een andere rivaliserende rebellengroepering. Tijdens beschietingen is eiser gevlucht. Via de bossen is hij weer in Guinee terechtgekomen. Hij is op weg gegaan naar E. In een buitenwijk van E is eiser een blanke man tegengekomen. Eiser heeft een poosje bij deze blanke man verbleven. Op 29 november 2001 is eiser per auto door de blanke man van E naar Conakry gebracht waar hij een nacht in een huis heeft verbleven. De volgende dag is eiser naar de haven in Conakry gebracht van waaruit hij Guinee per schip heeft verlaten.
2. Verweerder heeft, na een gevolgde voornemenprocedure, het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot weigering eiser de onderhavige verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel.
3. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte het ontbreken van documenten toerekenbaar heeft geacht. Eiser heeft aangevoerd dat hij, behalve een vluchtelingenidentiteitskaart, niet in het bezit is geweest van identiteits- of nationaliteitsdocumenten omdat hij deze nooit nodig heeft gehad. Er bestaat immers geen identificatieplicht in Liberia. Ook het ontbreken van reisdocumenten acht eiser verklaarbaar. Hij heeft per schip gereisd en heeft geen reisdocumenten nodig gehad. Hij kan niets vertellen over die reis per schip omdat hij in een afgesloten container heeft gezeten op het schip. Eiser is van mening dat hij Verdragsvluchteling is. Om die reden beroept hij zich op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij, anders dan verweerder meent, wel in de bijzondere negatieve aandacht van de rebellengroep staat. Hij is van Mandingo-afkomst en zijn vader is omgekomen bij gerichte aanval van de rebellen op het Mandingo-dorp waar zij woonden.
Daarnaast heeft eiser tevens een beroep gedaan op de b-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 omdat hij van mening is dat hij bij terugkeer naar Liberia kans loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Eiser is van mening dat hij risico loopt op een dergelijke behandeling aangezien, gelet op de huidige situatie, er een grote kans is dat eiser bij terugkeer wordt gedwongen om in een (rebellen)leger te moeten vechten. Daarnaast vreest hij bij terugkeer een onmenselijke behandeling vanwege zijn Mandingo-afkomst. Hij zal het gezien zijn afkomst moeilijker hebben dan anderen.
Eiser is voorts van mening dat een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd voor Liberiaanse asielzoekers. Hij heeft verschillende rapporten overgelegd van Amnesty-International, van 14 maart 2003 en 11 april 2003, van de UNHCR van 3 maart 2003 en een brief van Irinnews van 5 februari 2003, waaruit blijkt dat de algehele veiligheidssituatie in Liberia daartoe aanleiding geeft. Ook heeft eiser een brief overgelegd van Vluchtelingenwerk van 9 juli 2004 die is gericht aan de Tweede kamer en waarin nogmaals wordt gesteld dat, gelet op de algehele slechte veiligheidssituatie en gelet op het feit dat het vertrekmoratorium niet meer mocht worden verlengd, thans voldoende aanleiding is om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers die afkomstig zijn uit Liberia. In die brief is uitgebreid uitgelegd dat het vreemd is dat geen categoriaal beschermingsbeleid wordt ingesteld terwijl, ook volgens de Tweede kamer aan de eerste en de tweede indicator van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is voldaan, maar dat vanwege de derde indicator, te weten het beleid in de omringende landen, van invoering ervan wordt afgezien. Dit wekt eens te meer bevreemding aangezien er geen duidelijkheid is over het gevoerde beleid in de omringende landen. Eiser heeft aangevoerd dat weliswaar uit het ambtsbericht van juni 2004 inzake Liberia blijkt dat de situatie in sommige gebieden enigszins is verbeterd maar dat wil niet zeggen dat de mensen al terug zouden kunnen keren naar Liberia aangezien het geweld in bepaalde gebieden weer is opgelaaid. Daarnaast heeft eiser 2 artikelen van Irinnews van 1 en 22 juni 2004 aangaande de slechte veiligheidssituatie in Liberia overgelegd, waaruit blijkt dat in bepaalde gebieden weer wordt gevochten.
Ter zitting van 12 april 2004 heeft eiser ter onderbouwing van zijn beroep op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 en de stelling dat het nog immer niet veilig is in het gehele land het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 10 januari 2005 ingeroepen en is aan de rechtbank verzocht dit ambtsbericht bij de behandeling van het beroep te betrekken.
5. De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 29, eerste lid, Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Artikel 83 Vw 2000 luidt als volgt:
“1. De rechtbank houdt bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. Met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van ene vergunning als bedoeld in artikel 14.
3. De rechtbank verzoekt Onze Minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.”.
Volgens artikel 3.106 Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst;
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
6. Volgens artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is dus in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ter zitting heeft verweerder niet langer het standpunt ingenomen dat eiser toerekenbaar geen identiteits- en nationaliteitsdocumenten heeft overgelegd doch zijn standpunt gehandhaafd dat desondanks bij de beoordeling van de aanvraag artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt betrokken aangezien eiser toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en geen gedetailleerde verklaringen over de reis heeft verstrekt. Verweerder heeft in het in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen, gemotiveerd aangegeven dat en waarom van eiser mag worden verwacht dat hij reisdocumenten, dan wel concrete en gedetailleerde verklaringen over de reis kan verstrekken, alsmede waarom de door eiser gegeven verklaringen voor het ontbreken daarvan als onvoldoende zijn beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiser gegeven verklaring over het ontbreken van reisdocumenten ontoereikend, dan wel het onvermogen om een concrete reisbeschrijving te geven niet verschoonbaar hoeven achten. Ook de in beroep aangevoerde stelling van eiser dat hij de reis per schip heeft afgelegd in een donkere container acht de rechtbank onvoldoende om handhaving van verweerders standpunt als onredelijk aan te merken.
De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder aan het toerekenbaar ontbreken van documenten geen consequenties heeft verbonden met betrekking tot de geloofwaardigheid van het asielrelaas en het louter op zwaarwegendheid heeft beoordeeld. De rechtbank gaat derhalve met verweerder uit van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas.
8. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ten aanzien van de gebeurtenissen waarbij het dorp E, in Guinee, waar eiser tezamen met zijn broertjes verbleef, in 2001 door rebellen is aangevallen en waarbij eiser is meegevoerd naar Liberia, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser hieraan geen vluchtelingschap als bedoeld in het Verdrag kan ontlenen. Hierbij is van belang dat een beroep op een algehele oorlogssituatie geen vluchtelingschap oplevert tenzij sprake is van een gegronde vrees voor vervolging vanwege specifieke, persoonlijke omstandigheden gelegen in één van de gronden van het Verdrag. Ook de enkele omstandigheid dat eiser van Mandingo-etnische afkomst is levert geen prima-facie vluchtelingschap op. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag, aangezien uit eisers verklaringen niet aannemelijk is geworden dat van de zijde van de rebellen sprake was van een specifiek op de persoon van eiser gerichte belangstelling vanwege zijn Mandingo-afkomst of anderszins, doch dat veeleer moet worden aangenomen dat eiser slachtoffer is geworden van een willekeurige door de rebellen uitgevoerde actie. Verweerder heeft daarbij mogen afgaan op eisers verklaring dat de rebellen al schietend het dorp aanvielen waarna eiser tezamen met verschillende andere dorpsbewoners is opgepakt en is meegevoerd naar Liberia. Van enig verband met de gebeurtenissen in 1990 waarbij eisers dorp eveneens door rebellen is aangevallen en waarbij eisers familieleden zijn vermoord is niet gebleken. Daarnaast is ook uit die gebeurtenissen, zoals door eiser geschetst, niet op te maken dat de negatieve aandacht van de rebellen destijds specifiek op de persoon van eiser of op zijn familie was gericht. Verweerder heeft de door eiser geschetste gebeurtenissen terecht bezien in het licht van de algehele (oorlogs)situatie in Liberia.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
9. Gelet op de vorige rechtsoverwegingen heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser evenmin aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. Eiser heeft geen specifieke, hem persoonlijk betreffende omstandigheden ter zake aannemelijk gemaakt zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt om bij terugkeer gedwongen te worden in het leger te vechten, nu er in Liberia geen algemene dienstplicht bestaat en er enkel op basis van vrijwilligheid wordt gerekruteerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn specifieke geval anders zou zijn. Evenmin heeft eiser de door hem in beroep geuite angst om bij terugkeer door rebellen te worden geronseld aannemelijk gemaakt of onderbouwd. De rechtbank ziet hierin dan ook geen grond voor een andere conclusie dan die reeds door verweerder is getrokken in die zin dat bij uitzetting geen schending van artikel 3 EVRM dreigt.
10. Inzake eisers stelling dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voert voor asielzoekers, al dan niet van Mandingo-afkomst, afkomstig uit Liberia en dat hij derhalve ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren, gebaseerd op informatie uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 inzake Liberia. Deze ambtsberichten zijn door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer met een begeleidende brief van 4 november 2002 (kenmerk 5185062/02/DVB), waarin is uitgelegd dat de Minister heeft besloten voor Liberia géén bijzonder beleid te voeren.
Met een beroep op artikel 83, eerste lid, Vw 2000 heeft verweerder in beroep het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 7 juni 2004 (kenmerk DPV/AM-848336/04) inzake Liberia ingebracht en zich op het standpunt gesteld dat het beleid dat gold ten tijde van het bestreden besluit onverminderd van kracht is. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een met het ambtsbericht van juni 2004 meegezonden brief aan de Tweede Kamer van 2 juli 2004 (TK 2004-2005, 19 637, nr. 838) waarin de Minister heeft uitgelegd dat bij het nemen van die beslissing is getoetst aan de indicatoren van artikel 3.106 Vb 2000, dat uit het ambtsbericht van 7 juni 2004 blijkt dat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Liberia onverminderd zorgwekkend en onvoorspelbaar is, dat die zorgelijke situatie in Liberia zwaar is meegewogen doch dat het feit dat geen enkel ander Europees land een speciaal groepsgebonden beschermingsbeleid voert, uiteindelijk de doorslag heeft gegeven in de beslissing om niet over te gaan tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor Liberiaanse asielzoekers.
In reactie op de vragen aan verweerder, die de rechtbank naar aanleiding van de door eiser in beroep ingebrachte brief van Vluchtelingenwerk van 9 juli 2004 aan de Minister heeft gesteld is - kort samengevat - gebleken dat de Minister bij zijn beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren, ondanks het feit dat de eerste én de tweede indicator daartoe wél aanleiding geven, doorslaggevend belang heeft gehecht aan de derde indicator, genoemd onder c, van artikel 3.106 Vb 2000, te weten het beleid in andere landen van de Europese Unie.
De Minister schrijft: “Ten aanzien van de 1e indicator geldt dat voor het grootste gedeelte van Liberia geldt dat de aard, de mate en de spreiding van geweld en de ernst van de mensenrechtenschendingen indicatief zijn voor het voeren van categoriaal beschermingsbeleid. De twaalf relatief veilige steden zijn nauwelijks bereikbaar voor de burgers waardoor deze niet als verblijfsalternatief gelden. Ten aanzien van de 2e indicator geldt dat Internationale organisaties niet of nauwelijks in de binnenlanden aanwezig zijn om redenen van onveiligheid.
Ten aanzien van de 3e indicator geldt dat géén van de andere Europese landen een speciaal groepsgebonden beschermingsbeleid voert. (-) Om niet uit de pas te lopen met overige Europese landen is het Kabinet van oordeel om voor Liberia geen beleid van categoriale bescherming in te stellen”.
Gebleken is dat verweerder is afgegaan op informatie uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 7 juni 2004 waaruit blijkt dat België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk geen specifieke bescherming voor afgewezen asielzoekers uit Liberia voeren, dat ten aanzien van Zwitserland en Duitsland geen informatie voorhanden is over de wijze waarop met Liberiaanse asielverzoeken wordt omgegaan en dat op grond van vertrouwelijke informatie is gebleken dat er nog één Europees land is dat gedwongen terugkeer verantwoordelijk acht. Uit het antwoord van verweerder op de door de rechtbank gestelde vragen is tevens gebleken dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hem een grote beleidsvrijheid toekomt in het voeren van landgebonden beleid en dat er doorslaggevend gewicht aan de derde indicator van artikel 3.106 Vb 2000 mag worden gehecht ook al geven de eerste twee indicatoren aanleiding om wel een beleid van categoriale bescherming in te voeren.
In zijn reactie van 27 december 2004 heeft eiser vorenstaand standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden en tevens een brief overgelegd van 27 oktober 2004 die door Vluchtelingenwerk Nederland is gezonden aan de Tweede Kamer en waarin het beleid van verschillende omringende Europese landen is opgesomd en eveneens gemotiveerd is aangegeven dat Nederland niet uit de pas zou lopen met andere Europese landen indien wél een beleid van categoriale bescherming zou worden gevoerd.
Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting van 12 april 2005 is door eiser het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 10 januari 2005 inzake Liberia ingeroepen en is aan de rechtbank verzocht dit ambtsbericht bij de behandeling van het beroep te betrekken. Ook verweerder heeft vorengenoemd ambtsbericht bij het geding betrokken en zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van dat ambtsbericht niet heeft geleid tot wijziging van het beleid. Verweerder heeft zich op dat standpunt gesteld omdat, anders dan is verwoord in de brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 2 juli 2004, niet meer de derde indicator van artikel 3.106, Vb 2000 doorslaggevend is voor het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Liberia, doch dat de Minister van oordeel is dat gelet op de inhoud van het ambtsbericht van 10 januari 2005, reeds in het licht van de eerste indicator van artikel 3.106 Vb 2000 een categoriaal beschermingsbeleid niet is geïndiceerd.
Gelet op de aan het standpunt van verweerder ten grondslag gelegde - gewijzigde – motivering, heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk te reageren. Bij brief van 8 juni 2005 heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Hoewel de veiligheidssituatie in een aanzienlijk deel van Liberia is verbeterd, vreest eiser bij terugkeer te worden onderworpen aan handelingen als verboden in artikel 3 EVRM aangezien geen veiligheidsgaranties kunnen worden afgegeven en gewapende incidenten en mensenrechtenschendingen, met name in de rebellengebieden, voorkomen. Daarnaast vraagt eiser zich af hoe de passage dat “de veiligheidssituatie in een aanzienlijk deel van Liberia is verbeterd” moet worden geïnterpreteerd nu er buiten het rebellengebied nog steeds mensenrechtenschendingen plaatsvinden en in het rebellengebied zelfs nog steeds sprake is van grove mensenrechtenschendingen. Eiser is van mening dat, aangezien een ambtsbericht moet worden opgevat als een deskundigenbericht en dat, als verweerder voornemens is om eiser terug te sturen naar “veilige gebieden” waarvan verweerder op de hoogte is dat er mensenrechtenschendingen plaatsvinden, er een zwaardere bewijslast rust op verweerder zodat duidelijk is dat eiser niet te maken krijgt met een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van het ontwapeningsproces vraagt eiser zich af of dat is afgerond aangezien lang niet alle strijders die zich meldden bij het ontwapeningskamp hun wapens hebben ingeleverd. Ook gelet daarop is het onveilig voor eiser om terug te keren. Ook heeft eiser informatie van internet ingebracht waaruit, gelet op het beleid van de Verenigde Staten en het aldaar gehanteerde categoriale beschermingsbeleid dat recentelijk is verlengd tot 1 oktober 2005, kan worden opgemaakt dat het niet veilig is in Liberia. Eiser is van mening dat, ook al is er sprake van ontwapening en ondanks dat er een UNMIL-vredesmacht aanwezig is in Liberia, refoulement niet aan de orde kan zijn volgens Internationale Verdragen indien sprake is van mogelijke mensenrechtenschendingen.
Met inachtneming van al hetgeen in de loop van de procedure door beide partijen terzake is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, heeft kunnen onthouden.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de Minister bij de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt en dat de vraag of categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Gebleken is dat de Minister zich met betrekking tot Liberia heeft gebaseerd op het meest recente ambtsbericht van januari 2005. Hieruit is - kort samengevat - gebleken dat weliswaar de situatie in Liberia grond blijft bieden voor zorg maar dat is geconstateerd dat in de verslagperiode de veiligheid van burgers in aanzienlijke delen van Liberia is verbeterd, dat de UNMIL volledig is ontplooid en dat eind november 2004 het ontwapeningsproces is voltooid. Verweerder heeft, bij het beantwoorden van de vraag of de veiligheidssituatie is verbeterd, deze in redelijkheid kunnen vergelijken met de situatie in het verleden. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij de vraag of het zodanig onveilig is dat in redelijkheid niet meer kan worden volgehouden dat geen categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, niet heeft betrokken de in de eerste indicator genoemde omstandigheden als de aard van het geweld, de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomst en de mate van geografische spreiding van het geweld.
Verweerder heeft zich naar aanleiding van informatie uit voornoemd ambtsbericht op het standpunt gesteld dat de veiligheidssituatie in Liberia dermate is verbeterd dat, in het licht van de eerste indicator genoemd in artikel 3.106, aanhef en onder a, Vb 2000, een categoriaal beschermingsbeleid niet geïndiceerd is.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, zoals hiervoor is verwoord, onredelijk is. Daarbij heeft verweerder vorenstaand standpunt gebaseerd op het ambtsbericht, zijnde een deskundigenbericht, en heeft eiser in zijn reactie daarop, naar het oordeel van de rechtbank, geen concrete aanknopingspunten gegeven die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit bericht. De door eiser geplaatste kritische kanttekeningen bij het ambtsbericht zijn daartoe onvoldoende en ook anderszins is het de rechtbank niet gebleken dat eiser concrete informatie heeft gegeven waaruit zou kunnen blijken dat de inhoud van hierbedoeld ambtsbericht van januari 2005 onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Voorts stelt de rechtbank vast dat de door eiser geplaatste kritische kanttekeningen geen betrekking hebben op het beleid van verweerder om op grond van de inhoud van het ambtsbericht geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren doch geplaatst zijn in het kader van een refoulementsverbod vanwege mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat verweerder eiser terecht niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 waarbij, anders dan bij de afweging of categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd, individuele op de persoon van eiser betrekking hebbende omstandigheden zijn beoordeeld. Verwezen wordt naar hetgeen in rechtsoverweging 9 dienaangaande is overwogen.
De conclusies die verweerder heeft getrokken naar aanleiding van het ambtsbericht van januari 2005 kunnen daarom niet als door eiser bestreden worden aangemerkt vanwege het kader waarin hij de kritische kanttekeningen heeft geplaatst. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat in de inhoud van het ambtsbericht van januari 2005 voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor rechtvaardiging van de beslissing van verweerder voor het achterwege laten van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Daarbij heeft verweerder, naast de hierboven geschetste verbeteringen, aan de volgende structurele ontwikkelingen belang kunnen hechten:
- de veiligheidssituatie in een aanzienlijk deel van Liberia is verbeterd, hoewel veiligheidsgaranties niet worden afgegeven. Gewapende incidenten en schendingen van mensenrechten komen voor. Alleen in rebellengebied is de veiligheid slecht en komen grove mensenrechtenschendingen voor;
- het ontwapenings- en demobilisatieproces is afgerond;
- de UNMIL-vredesmacht op volle sterkte is en in de grotere steden en ook in de kleinere steden gestationeerd is. Ongeveer 70 % van de bevolking valt onder de controle van UNMIL;
- het merendeel van de burgers binnen Liberia een redelijke bewegingsvrijheid hebben, zolang zij zich niet begeven in rebellengebied en op de hoofdweg blijven;
- de UNHCR de situatie in bepaalde gebieden veilig genoeg acht om vluchtelingen en ontheemden terug te geleiden.
Het door eiser aangehaalde beleid van de Verenigde Staten en het feit dat asielzoekers uit Liberia aldaar in het bezit worden gesteld van een “temporary residence card” leiden niet tot een ander oordeel, nu het beleid in andere (Europese) landen wordt beoordeeld in het licht van de in artikel 3.106, aanhef en onder c, Vb 2000 genoemde indicator.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het voeren van categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia. Hieruit volgt dat verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 heeft kunnen onthouden.
12. Op grond van het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.G.W.M. Stienissen, mr. J.L. Verbeek en mr. M.L. Weerkamp en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2005, in tegenwoordigheid van M.G. Panis, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)