RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: AWB 05/50097 VRONTN
Datum uitspraak: 23 november 2005
UITSPRAAK
op het beroep tegen de maatregel van bewaring, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [datum] 1972,
van Libische nationaliteit,
verblijvende op het politiebureau te Eindhoven,
V-nummer [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. Ph.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
verweerder,
gemachtigde: drs. C.L.W. Slycke-van Dort, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 8 november 2005 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daartegen bij brief van beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 november 2005. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.B.J. Strooij, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank overweegt dat verweerder zich ter zitting desgevraagd op het standpunt heeft gesteld dat het op 9 november 2005 aan eiser uitgereikte formulier M-110A (maatregel van bewaring) louter is bedoeld om de gronden waarop de maatregel van 8 november 2005 is gebaseerd nader te benoemen c.q. aan te vullen omdat deze abusievelijk niet in de maatregel van 8 november 2005 waren aangekruist, en dat de uitreiking van vorenbedoeld formulier niet moet worden opgevat als een nieuwe vrijheidsontnemende maatregel, hetgeen mede valt af te leiden uit de tekst voorafgaande en volgende op “Maatregel van Bewaring” op het M-110A formulier van 9 november 2005.
Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat er sprake is van een tweetal maatregelen. Omdat niet gebleken is dat de op 8 november 2005 aan eiser opgelegde maatregel is opgeheven, terwijl er evenmin sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan een hernieuwde vrijheidsontnemende maatregel van 9 november 2005 gerechtvaardigd zou zijn, en het systeem van de Vw 2000 verweerder niet toestaat om twee afzonderlijke titels aan de inbewaringstelling ten grondslag te leggen, heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat slechts ter beoordeling staat of de gronden die aan de aan eiser op 8 november 2005 opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring ten grondslag zijn gelegd deze maatregel kunnen dragen.
2.3 Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit van 8 november 2005 tot oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting toetsing in rechte doorstaan, waartoe als volgt wordt overwogen.
2.4 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit van 8 november 2005 aan het vermoeden van onttrekking aan uitzetting ten grondslag heeft gelegd dat eiser
a. niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000),
b. zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn
c. geen vaste woon of verblijfplaats heeft,
d. verdacht wordt van het plegen van een misdrijf,
e. gebruik maakt/maakte van een vals/vervalst document,
f. zich bedient van een of meer aliassen,
g. niet beschikt over middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud en/of terugreis te voorzien.
Nadat eiser ter zitting voornoemde gronden voor dit onttrekkingsgevaar heeft bestreden, heeft verweerder eveneens ter zitting meegedeeld de gronden, genoemd onder de punten b, d, e en f, niet langer aan het besluit ten grondslag te leggen.
2.5 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij beschikte over een document in de zin van artikel 4.21 van het Vb 2000, zodat deze grond niet aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegd had kunnen worden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verschaft Onze Minister aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 9, onder a tot en met h, en j tot en met l, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de documenten aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
Ingevolge artikel 4.21, eerste lid, aanhef en onder c en e, van het Vb 2000 worden, voor zover thans van belang, als documenten in de zin van artikel 50, eerste lid, laatste volzin, van de Vw2000, aangewezen:
c. voor vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, hebben ingediend: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling;
e. voor andere vreemdelingen: een ingevolge de Vw 2000 voor het hebben van toegang tot Nederland vereist geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend of waarin een aantekening omtrent de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn, voor zover thans van belang, aangewezen als document waaruit het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder f tot en met h, van de Vw 2000, blijkt, de volgende documenten en verklaringen, waarbij het vastgestelde model van dat document of die verklaring wordt aangegeven:
a: voor vreemdelingen die in afwachting zijn van een besluit of een rechterlijke beslissing omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet: het document W van het model dat als bijlage 7f bij deze regeling is gevoegd.
Ingevolge het tweede lid is het document, bedoeld in het eerste lid, onder a, ingevolge artikel 4.21, eerste lid, onder c, van het Besluit tevens vastgesteld als geldend document ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 hebben ingediend.
2.7 Vast staat dat eiser ten tijde van zijn aanhouding in het bezit was van een zogenoemd “W-document”, waarop is vermeld: “(U)it dit identiteitsbewijs blijkt het rechtmatig verblijf cf art. 8 onder f en h Vw. (...) Dit is geen grensoverschrijdingsdocument.”
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat verweerders besluit van 3 november 2005 waarbij eisers bezwaren tegen verweerders weigering hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond zijn verklaard, alsmede het besluit van 4 november 2005 waarbij eiser ongewenst is verklaard aan eiser bekend zijn gemaakt door middel van de uitreiking van voornoemd besluit in persoon op 8 november 2005. Voor zover thans van belang is voornoemd besluit van 4 november 2005, naar niet in geschil is, op 8 november 2005, ten tijde van de vreemdelingrechtelijke aanhouding, in werking getreden. Gelet daarop en gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, had eiser ten tijde van voornoemde aanhouding niet langer rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 van de Vw 2000.
Nu uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, gelezen in samenhang met artikel 4.21, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 volgt dat eisers W-document slechts geldt als document in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 zolang er sprake is van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 en ten tijde van het opleggen de vrijheidsontnemende maatregel niet langer sprake was van rechtmatig verblijf, kon eisers W-document naar het oordeel van de rechtbank niet (langer) gelden als document in de zin van artikel 4.21 van het Vb 2000. De rechtbank leidt dit mede af uit het bepaalde in artikel 4.52, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 54, eerste lid, aanhef en onder g, juncto artikel 108 van de Vw 2000, waaruit volgt dat de vreemdeling het document waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt inlevert bij de korpschef (...) zodra hij niet langer rechtmatig verblijf heeft, doch uiterlijk op het moment waarop de vertrektermijn eindigt. In het geval van eiser bedraagt de vertrektermijn in verband met het besluit tot ongewenstverklaring nul dagen. Dat de op het W-document genoemde geldigheidsduur ten tijde van de inbewaringstelling nog niet was verstreken, kan naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet afdoen. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser in het bezit was van een document als bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegd dat het gevaar voor onttrekking aan de uitzetting mede blijkt uit de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000.
2.8 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, in welk verband hij heeft gesteld per week een bedrag van € 40,00 van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers te ontvangen, terwijl hij voorts door zijn vrouw financieel wordt onderhouden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.9 Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van zijn verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van het Vb 2000 kunnen bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid worden betrokken.
Ingevolge artikel 3.2 van het Vb 2000 zijn voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, onder b en d, van de Wet de artikelen 2.9, 2.10 en 2.11 van overeenkomstige toepassing.
In paragraaf A2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is door verweerder overwogen dat voor de vraag of er sprake is van toereikende middelen geen vaste maatstaf kan worden gegeven, maar dat als uitgangspunt kan worden genomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen (voor Nederland) neerkomt op een bedrag van € 34,00 per persoon per dag, exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar toelating is gewaarborgd.
2.10 Uit de opgelegde maatregel blijkt dat verweerder het gevaar voor onttrekking aan de uitzetting onder meer heeft afgeleid uit de omstandigheid dat eiser niet beschikt over middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud en/of terugreis te voorzien. Ter toelichting heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het door eiser ontvangen bedrag onvoldoende wordt geacht om in zijn levensonderhoud te voorzien alsmede om zijn terugreis naar het land van herkomst te financieren.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de wekelijkse financiële toelage die eiser ontvangt uit hoofde van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) niet afdoende is om te voldoen aan het in de onderhavige procedure geldende vereiste dat er sprake is van voldoende middelen van bestaan ter voorziening in zijn levensonderhoud en/of om zijn terugreis te bekostigen naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder kan worden gevolgd voor zover deze zich op het standpunt heeft gesteld dat vorenbedoelde wekelijkse financiële toelage die eiser krachtens de Rva 2005 ontvangt voortkomt uit een andere normering van bestaansmiddelen, welke niet overeenkomt met de middeleneis die wordt gesteld in het kader van de vraag of er sprake is van onttrekkingsgevaar.
Hoewel de hiervoor onder punt 2.9 genoemde financiële eisen specifiek zijn gesteld in het kader van de toelating tot Nederland, ziet de rechtbank, mede gelet op het feit dat eiser niet langer rechtmatig verblijf in Nederland geniet, hierin een aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eisers wekelijkse uitkering krachtens de Rva 2005 niet afdoende is om te voldoen aan het vereiste dat er sprake dient te zijn van voldoende middelen van bestaan ter voorziening in zijn levensonderhoud en/of om zijn terugreis te bekostigen naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.
Eisers stelling dat de financiële ondersteuning van zijn vrouw daartoe wel afdoende zou zijn kan naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet afdoen en is bovendien niet nader onderbouwd.
2.11 Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt ter zitting voor zover hij heeft betoogd dat er sprake is geweest van een kennelijke misslag om het gevaar voor de nationale veiligheid en eisers ongewenstverklaring niet reeds aan te kruisen en te noemen in het formulier M-110A van 8 november 2005.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder op 7 november 2005 een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Vw 2000 heeft verstrekt om eiser in vreemdelingenbewaring te stellen omdat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, in welk verband is verwezen naar het ambtsbericht van 9 februari 2005 (kenmerk: 2301761/01) (hierna: ambtsbericht) van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van het ministerie van Binnenlandse Zaken (hierna: AIVD). Daarnaast vermeldt voornoemde bijzondere aanwijzing, voor zover thans van belang, dat eiser in bewaring kan worden gesteld omdat het belang van de openbare orde zulks vordert omdat er aanwijzingen bestaan dat eiser zich in verband met de ongewenstverklaring aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Voornoemde aanwijzing dateert van vóór de aan eiser op 8 november 2005 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, terwijl als vaststaand moet worden aangenomen dat eisers vreemdelingrechtelijke aanhouding en daarop volgende inbewaringstelling op 8 november 2005 de feitelijke uitvoering betreft van deze bijzondere aanwijzing. Gelet op voornoemde bijzondere aanwijzing van 7 november 2005 en gelet op de feitelijke gang van zaken rond de vreemdelingrechtelijke aanhouding van eiser volgende uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (mutatienr.
[nummer], gedingstuk 7), alsmede uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 8 november 2005 (model M-111) alsmede gelet op het feit dat er geen twijfel over kan bestaan dat eiser mede op grond van het besluit van 4 november 2005 strekkende tot zijn ongewenstverklaring in verband met de nationale veiligheid in vreemdelingenbewaring is gesteld, bestaat aanleiding te oordelen dat sprake is geweest van een kennelijke misslag om voornoemde gronden niet reeds te noemen in de aan eiser uitgereikte maatregel van vreemdelingenbewaring van 8 november 2005. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat verweerder deze misslag binnen redelijke termijn, op 9 november 2005, heeft hersteld door de hier bedoelde gronden alsnog aan eiser voor te houden en eiser daarop zorgvuldigheidshalve te horen. Aldus kan verweerder in zijn standpunt worden gevolgd voor zover hij heeft betoogd dat de hier in geding zijnde gronden geacht moeten worden mede ten grondslag te liggen aan de vrijheidsontnemende maatregel van 8 november 2005. De rechtbank overweegt dat er ook bij eiser redelijkerwijze geen twijfel kan hebben bestaan op welke gronden hij in vreemdelingenbewaring is gesteld. Uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen van 8 november 2005 volgt dat eiser in het kort op de hoogte is gesteld van onder meer de strekking van het besluit tot zijn ongewenstverklaring van 4 november 2005. Voorts stelt de rechtbank op grond van de gedingstukken vast dat eiser reeds vóór 8 november 2005 is uitgenodigd zijn zienswijze op het ambtsbericht te geven, terwijl eiser tevens is uitgenodigd zijn zienswijze te geven op het voornemen om hem op grond van dit ambtsbericht ongewenst te verklaren. Anders dan eiser in het gehoor van 9 november 2005 heeft verklaard, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het voorgaande dat hij geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van de omstandigheid dat hij in verband met het ambtsbericht van de AIVD ongewenst is verklaard. Gelet op voornoemde omstandigheden acht de rechtbank de vorm waarin verweerder zijn misslag heeft hersteld, namelijk door uitreiking van het formulier M-110A van 9 november 2005 aan eiser, weliswaar verwarrend, doch niet van dien aard dat zij reeds om die reden af kan doen aan hetgeen hiervoor is overwogen.
Er bestaat daarom naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de in het formulier M-110A van 9 november 2005 genoemde gronden voor de inbewaringstelling geacht moeten worden deel uit te maken van het besluit van 8 november 2005.
2.12 Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder uit de omstandigheid dat hij niet beschikte over een vaste woon en verblijfsplaats ten onrechte een aanwijzing voor zijn onttrekking aan zijn uitzetting heeft gevonden, volgt de rechtbank dit standpunt, zonder dat dit - in verband met hetgeen hiervoor is overwogen - evenwel tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden. Partijen verschillen niet van mening omtrent de inschrijving van eiser in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en dat het adres waarop eiser staat ingeschreven niet overeenkomt met zijn werkelijke verblijfplaats, nu het opvangcentrum dat zich op vorenbedoeld adres bevond, is opgeheven. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld, hetgeen door verweerder niet, dan wel onvoldoende is weersproken, dat hij steeds bij zijn echtgenote en kind heeft verbleven op het adres waar eiser op 8 november 2005 is aangehouden, voor welke aanhouding een bijzondere machtiging tot binnentreding op dat zelfde adres is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er aldus geen grond voor verweerders standpunt dat dit adres niet als eisers vaste woon en verblijfplaats geldt en er mede om die reden sprake zou zijn van onttrekkingsgevaar.
2.13 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat - behoudens de in overweging 2.12 genoemde grond - de hiervoor besproken door verweerder aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegde gronden de aan eiser opgelegde maatregel kunnen dragen.
2.14 Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voorts geen grond voor het oordeel dat de toepassing van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op het zwaarwegende belang van de openbare orde, zoals blijkt uit de gronden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, waaronder de ongewenstverklaring van eiser, alsmede op de nationale veiligheid, zodat in de door eiser aangevoerde belangen naar het oordeel van de rechtbank geen grond kan worden gevonden de aan eiser opgelegde vreemdelingenbewaring niet gerechtvaardigd te achten.
2.15 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Libië bestaat, dan wel dat verweerder onvoldoende voortvarend zou handelen ter (voorbereiding van) eisers uitzetting, volgt de rechtbank dit standpunt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder eiser schriftelijk heeft gepresenteerd bij de Libische autoriteiten, doch dat verweerder blijkens zijn schrijven van 11 november 2005 aan de vreemdelingendienst Eindhoven en blijkens het schrijven namens verweerder aan eisers gemachtigde van dezelfde datum, heeft aangekondigd geen contacten meer met de Libische autoriteiten te zullen opnemen totdat de voorzieningenrechter een uitspraak heeft gedaan op het op 6 december 2005 te behandelen verzoek om een voorlopige voorziening. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er op grond van het voorgaande vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het zicht op eisers uitzetting zou ontbreken, dan wel dat verweerder daaraan onvoldoende voortvarend zou werken.
2.16 De procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten.
2.17 In hetgeen overigens is aangevoerd, vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bewaring in redelijkheid niet (langer) gerechtvaardigd is.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.18 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.