Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 32096 BEPTDN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Joegoslavische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: dhr. E.T.P. Scheers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 21 augustus 2000 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 juni 2001 afgewezen. In dat besluit heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling, op grond van artikel 117, eerste lid, onder c, van de op 1 april 2001 inwerking getreden Vreemdelingenwet 2000, aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij uitspraak van 28 augustus 2001 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, kenmerk Awb 01/30136, het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
1.2 Bij besluit van 8 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag van 21 augustus 2000 opnieuw afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 17 mei 2002 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 april 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, kenmerk Awb 02/38296 BEPTDN, is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.3 Bij besluit van 7 juli 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser wederom afgewezen. Op 15 juli 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 juli 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld af te zien van de hem ingevolge artikel 83, derde lid, Vw geboden gelegenheid om schriftelijk te reageren op de door eiser ingeroepen, na het nemen van het besluit opgekomen, feiten en omstandigheden.
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser behoort tot de Ashkali - één van de tot de Roma behorende bevolkingsgroepen - en is afkomstig uit Kosovo. Na zijn terugkeer uit Duitsland in april 2000, heeft eiser eerst twee maanden bij een oom in zijn geboorteplaats, B, doorgebracht. Daar kregen hij en andere teruggekeerde Ashkali problemen met een groep Albanezen, die de Ashkali’s ervan hebben beschuldigd met de Serviërs te hebben samengewerkt. Drie of vier dagen nadat hij was aangekomen, zijn er stenen naar het huis van zijn oom gegooid en is er geroepen dat ze weg moesten gaan en dat anders de boel in brand zou worden gestoken. Later is de KFOR gekomen en heeft de mensen uit elkaar gedreven. Ongeveer twee dagen later is een stuk kleding met benzine op het erf gegooid en aangestoken. Eiser heeft het vuur gedoofd. Er is ook met pistolen geschoten. De politie van UNMIK is gekomen, maar vanwege onjuiste vertaling van de tolk dacht de politie dat eiser en zijn oom hadden geschoten, waarop het huis is doorzocht. Enkele dagen later is er een bom gegooid in de voortuin van een kennis van eiser. De politie van UNMIK is gekomen en heeft een onderzoek ingesteld. Medio mei 2000 zijn alle Albanezen bij elkaar gekomen om de rest van de Ashkali families te verdrijven. Ze hebben met stenen gegooid, totdat twee militairen van KFOR de groep uit elkaar hebben gedreven. Eiser durfde hierna niet meer naar buiten en is daarom naar Servië vertrokken. Omdat hij daar problemen kreeg met de autoriteiten, is hij naar Nederland gevlucht.
2.2 Verweerder heeft de onderhavige aanvraag afgewezen, omdat - verkort weergegeven - eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kosovo een gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging dan wel dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De positie in Kosovo van etnische minderheden is zorgwekkend en sinds de onlusten in maart 2004 is deze positie verslechterd. Echter, volgens het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2003 inzake Kosovo, zijn de Ashkali Albanees sprekend, moslim en leefden zij voorafgaand aan de Kosovo-crisis in de nabijheid van de etnisch Albanezen. De Ashkali identificeren zichzelf in hoge mate met de etnisch Albanezen en zij genieten een grotere bewegingsvrijheid dan de andere Roma-groepen wegens hun banden met de Albanese gemeenschap en het feit dat zij Albanees spreken. De Ashkali behoren aldus niet tot de meest kwetsbare Roma-groepen. Daarom kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat eiser, behorend tot de Ashkali, om die reden al een gegronde reden zou hebben om te vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Kosovo. Voorts volgt uit de verklaringen van eiser niet dat het leven in Kosovo voor hem onhoudbaar was geworden. Bovendien is sprake van een geleidelijke verbetering van de beschermingsmogelijkheden door UNMIK in Kosovo en ook de KFOR kan bescherming bieden. Uit de verklaringen van eiser blijkt ook dat eiser de bescherming van deze organisaties in kon roepen. Aanvankelijk heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, aan de afwijzing van de aanvraag ook het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder k, Vw ten grondslag gelegd. Echter, ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat deze grond niet langer mede aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag wordt gelegd.
2.3 Eiser heeft in het beroepschrift, waarin de zienswijze is ingelast, onder meer het volgende aangevoerd. Verweerder heeft, ondanks hetgeen deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam heeft overwogen in rechtsoverweging (r.o.) V.12 in haar uitspraak van 8 april 2004, nagelaten het individuele relaas van eiser te beoordelen tegen de achtergrond van de nog steeds zorgwekkende situatie voor Ashkali in Kosovo. Dit klemt des te meer in het licht van de UNHCR Position Paper van 30 maart 2004 omtrent de gewelddadige etnische confrontatie in Kosovo in maart 2004. Er is sprake van een fragiele en gespannen veiligheidssituatie. Leden van alle minderheden, waaronder de expliciet genoemde Ashkali, komen nog steeds in aanmerking voor internationale bescherming. Eiser stelt voorts dat het door verweerder gemaakte onderscheid tussen de Ashkali en de andere Roma-groepen gekunsteld is. Het ambtsbericht van oktober 2003 maakt geen onderscheid tussen de verschillende Roma-groepen als het gaat om kwetsbaarheid, intimidatie of mishandeling en het achterwege blijven van onderzoek door de politie. Ook de UNHCR en Amnesty International maken dit onderscheid niet. Gezien de zeer slechte positie van Ashkali in Kosovo, dient er bij geringe negatieve aandacht reeds tot vluchtelingenschap te worden geconcludeerd. Uit het overgelegde bericht van de UNHCR van 26 april 2004 blijkt dat de UNMIK onvoldoende bescherming kan bieden, aangezien ook deze organisatie het terugsturen van leden van etnische minderheden niet accepteert, waarbij ook uitdrukkelijk de Ashkali worden genoemd. Ook uit het relaas van eiser blijkt dat UNMIK noch KFOR hebben kunnen voorkomen dat er een situatie ontstond waarin sprake was van ernstige bedreiging met geweldpleging door etnisch Albanezen tegen de (nog) aanwezige Ashkali-families, waaronder eiser. De UNMIK noch KFOR is in staat om leden van bedreigde minderheden in Kosovo voldoende bescherming te bieden.
2.4 Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.5 Onder nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het bestreden besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd, en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het besluit konden worden overgelegd.
2.6 Bij brief van 5 juli 2005 heeft eiser onder meer de volgende stukken overgelegd:
- Een rapport van de UNHCR ‘UNHCR Position on the Continued International Protection Needs of Individuals from Kosovo’ van 13 augustus 2004.
- Een persbericht van Amnesty International ‘up to 47 Ashkali displaced persons’ van 13 augustus 2004.
- Een brief van Amnesty International aan de Minister van 23 december 2004 over minderheden in Kosovo.
- Een brief van Amnesty International van 1 april 2005 met betrekking tot Servië en Montenegro, minderheden in Kosovo.
Voorts heeft eiser zich ter zitting ter onderbouwing van zijn standpunt beroepen op het algemeen ambtsbericht inzake Kosovo van april 2005.
2.7 De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting in reactie op de door eiser op grond van artikel 83 Vw ingeroepen stukken op het standpunt gesteld, dat er blijkens het algemeen ambtsbericht van april 2005 weer sprake is van een verbetering van de veiligheidssituatie sinds de onlusten in maart 2004. Ook wat de beschermingsmogelijkheden door internationale organisaties betreft, onderschrijft het ambtsbericht het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.9 Ingevolge artikel 28, eerste lid en artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(…).
2.10 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.11 In haar uitspraak van 8 april 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in r.o. V.11 en 12 geconcludeerd dat het individuele relaas door verweerder niet is, maar wel had dienen te worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen in de algemene ambtsberichten inzake Kosovo van maart 2000, juni 2002 en oktober 2003 is vermeld over de veiligheidssituatie van de Ashkali in Kosovo en dat in dat licht hetgeen eiser heeft aangevoerd niet los kan worden gezien van de situatie in het land van herkomst en niet als een individuele gebeurtenis kan worden bestempeld. Aan die conclusie is in deze uitspraak van 8 april 2004 door de rechtbank het oordeel verbonden dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eisers vrees ongegrond was, respectievelijk niet is te herleiden tot daadwerkelijke en reële risico’s als door hem gesteld.
2.12 Het onderhavige voornemen, gelezen in samenhang met pagina 3 van het bestreden besluit, geeft er blijk van dat verweerder het asielrelaas van eiser thans heeft beoordeeld tegen de achtergrond van alleen het algemeen ambtsbericht van oktober 2003. Over dat ambtsbericht heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in eerdergenoemde uitspraak in r.o. V.11 overwogen dat daaruit blijkt dat de situatie van de Ashkali in Kosovo nog steeds zorgwekkend is. Verweerder begrijpt uit de onder r.o. 2.2 verwoorde passages uit het ambtsbericht van 14 oktober 2003, dat de positie van de Ashkali gunstiger is ten opzichte van de andere Roma-groepen, welk onderscheid voortkomt uit de omstandigheid dat er verschillen zitten in de mate waarin de diverse Roma-groepen in Kosovo door de etnische Albanezen worden geassocieerd met de Serviërs. Wat er ook zij van de juistheid van dit door verweerder gemaakte en door eiser bestreden onderscheid, dit onderscheid ontbeert in het onderhavige geval de nodige relevantie. Eiser heeft immers verklaard dat hij en andere Ashkali er door een groep Albanezen van zijn beschuldigd met de Serviërs te hebben samengewerkt. Verweerder heeft in het voornemen weliswaar overwogen dit niet aannemelijk te achten, maar heeft dit niet nader gemotiveerd. Bovendien heeft verweerder, noch in het vernietigde besluit van 8 mei 2002, noch in het in deze procedure bestreden besluit de geloofwaardigheid van het door eiser gedane asielrelaas, waartoe ook de voormelde beschuldigingen behoren, betwist.
2.13 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat het leven voor hem in Kosovo onhoudbaar was geworden en dat hij tegen zijn problemen de bescherming kon inroepen van KFOR en UNMIK. Dit standpunt kan zonder nadere motivering niet worden gevolgd. Eiser is een aantal malen, met toenemende ernst, bedreigd. Alhoewel KFOR dan wel UNMIK op verzoek hebben ingegrepen dan wel een onderzoek hebben ingesteld, hebben deze organisaties niet kunnen voorkomen dat de situatie is geëscaleerd. Na het vertrek van eiser hebben in maart 2004 in Kosovo ernstige confrontaties tussen etnische Albanezen en in Kosovo wonende minderheden hebben plaatsgevonden. Onder meer de hele Ashkali-gemeenschap in Vuctirn, het geboortedorp van eiser, is door de etnische Albanezen uit hun huizen verdreven. Deze huizen zijn vervolgens leeggeroofd en in brand gestoken. Volgens de position paper van de UNHCR van 30 maart 2004 heeft KFOR de Ashkali gemeenschap op het laatste moment kunnen evacueren en daarmee het vallen van gewonden en doden kunnen voorkomen. De situatie na deze ernstige onlusten wordt door de UNHCR als zeer gespannen omschreven. Volgens de UNHCR dienen alle leden van minderheden nog steeds in aanmerking te komen van internationale bescherming. Ook verweerder heeft in zijn besluit erkend dat de positie van etnische minderheden in Kosovo na deze gebeurtenissen is verslechterd, maar heeft tevens overwogen dat sprake is van een geleidelijke verbetering van de beschermingsmogelijkheden door UNMIK in Kosovo en dat ook de KFOR kan bescherming bieden. Ook dit standpunt kan zonder nadere motivering niet worden gevolgd. Immers niet is vermeld waarop dit standpunt van verweerder is gebaseerd. Voor zover moet worden aangenomen dat verweerder dit standpunt baseert op het ambtsbericht van oktober 2003, wordt verwezen naar eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank van 8 april 2004, waarin is overwogen dat (onder meer) uit dit ambtsbericht is af te leiden dat de beschermingsmogelijkheden van UNMIK beperkt blijven. Daar komt bij dat de gebeurtenissen van maart 2004, die er geen blijk van geven dat KFOR en UNMIK een deugdelijke bescherming aan de getroffen Ashkali gemeenschap hebben kunnen bieden, dateren van na dat ambtsbericht.
2.14 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Kosovo geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging dan wel geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.15 Nu de door eiser overgelegde, in r.o. 2.4 genoemde, stukken dateren van na het bestreden besluit, zal de rechtbank bij de beoordeling van het beroep ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw met deze documenten rekening houden. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt hieromtrent, verwezen naar pagina 63 van het ambtsbericht van april 2005. Daar staat vermeld dat de algemene veiligheidssituatie en de bewegingsvrijheid van de Roma, Ashkali en Egyptenaren in de periode vóór maart 2004 is verbeterd in vergelijking met de vorige verslagperiode. Deze vooruitgang werd in maart 2004 abrupt verstoord. Inmiddels is de veiligheid van alle Roma-groepen in de regio’s Gjilan, Prizren en Pejë genormaliseerd en kan deze vergeleken worden met de situatie vóór maart 2004. Dit neemt niet weg dat er nog steeds geweldsincidenten tegen de Roma-minderheid in Kosovo plaatsvinden.
2.16 Hetgeen door verweerder is aangevoerd in het licht van artikel 83, eerste lid, Vw, leidt niet tot een ander dan het onder r.o. 2.14 weergegeven oordeel. Uit het gegeven dat er volgens het ambtsbericht van april 2005, vóór maart 2004 een verbetering van de algemene veiligheidssituatie heeft plaatsgevonden ten opzichte van de vorige verslagperiode, kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een dusdanige verbetering van de veiligheidssituatie, dat eiser bij terugkeer naar Kosovo geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging dan wel geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Overigens is eiser niet afkomstig uit één van de drie genoemde regio’s waar de veiligheidssituatie, nadat in maart 2004 ernstige onlusten zijn uitgebroken, weer vergelijkbaar is met de situatie van vóór maart 2004. Het standpunt van verweerder, dat uit het ambtsbericht van april 2005 blijkt dat er beschermingsmogelijkheden zijn voor eiser, kan evenmin worden gevolgd, reeds omdat verweerder dit standpunt niet met een concrete verwijzing naar passages uit dat ambtsbericht heeft onderbouwd.
2.17 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12 Awb.
2.18 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,-- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van 21 augustus 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
afschrift verzonden op: 4 november 2005
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.