ECLI:NL:RBSGR:2005:AU7464

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/15607, 05/15608
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot Nederland voor gezinshereniging van Congolese kinderen met hun ouders

In deze zaak hebben eisers, drie Congolese kinderen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging met hun ouders in Nederland. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 30 november 2005 uitspraak gedaan. De kinderen, geboren in respectievelijk 1985, 1987 en 1991, hebben hun aanvragen ingediend op 11 mei 2004, maar deze zijn op 6 september 2004 afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken. De ouders van eisers zijn in Nederland gevestigd en hebben de Nederlandse nationaliteit verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de kinderen en hun ouders als verbroken moet worden beschouwd, omdat de ouders in 1993 en 1997 de DRC hebben verlaten en de aanvragen pas zeven jaar later zijn ingediend. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de weigering van de mvv's in strijd kan zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de gezinsband niet hersteld kan worden en dat de kinderen recht hebben op gezinsleven met hun ouders in Nederland. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de minister opgedragen nieuwe besluiten te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de relevante feiten en omstandigheden.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/15607 en 05/15608 MVV
Inzake : [eiser 1] (hierna ook: [eiser 1]) en zijn minderjarige broers, [eiser 2] en [eiser 3] (hierna ook: [eiser 2] en [eiser 3]) eisers, V-nummers [V-nummer]/[V-nummer]/[V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer
tegen : de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde mr. C. Brand, ambtenaar ten departemente van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers, geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1985, [geboortedatum] 1987 en [geboortedatum] 1991 bezitten de Congolese (DRC) nationaliteit.
Op 11 mei 2004 hebben zij aanvragen ingediend bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Kinshasa om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel (verruimde) gezinshereniging met hun ouders [referent] (hierna ook: referent) en [A].
Op deze aanvragen om afgifte van een visum op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is door verweerder op 6 september 2004 afwijzend beslist. Eisers hebben bezwaarschriften ingediend tegen deze besluiten. Verweerder heeft op 11 maart 2005 de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Op 7 april 2005 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 29 september 2005. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de ouders van eisers en hun twee in Nederland geboren zusjes [B] en [C].
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2. Ingevolge artikel 72, lid 2, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt, een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000, bevattende bepalingen over bezwaar en beroep inzake reguliere verblijfsvergunningen, gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens de Vw 2000.
3. Eisers stellen dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde mvv’s.
[eiser 1] heeft in zijn land van herkomst geen toekomst en geen bescherming en [eiser 2] en [eiser 3] hebben als minderjarige kinderen het recht om door hun ouders te worden opgevoed. De banden tussen eisers en hun ouders zijn, na het vertrek van de ouders uit de DRC, steeds actief en feitelijk blijven bestaan. De ouders hebben altijd voor eisers gezorgd door middel van financiële hulp en onderhouden voorts een intensief telefonisch contact. Eisers kunnen het betoog van verweerder met betrekking tot de referteperiode niet volgen. Hun ouders hebben steeds de intentie gehad om hun kinderen naar Nederland te laten overkomen, maar moesten eerst zekerheid verkrijgen ten aanzien van hun verblijfsstatus in Nederland alvorens zij hiertoe acties konden ondernemen. Gezien de ernstige ziekte van hun tante hebben eisers geen opvang mogelijkheden in de DRC. [eiser 1] is niet in staat om voor zichzelf en zijn jongere broers te zorgen, aangezien hij tengevolge van een brand ernstig gehandicapt is geraakt. Tenslotte beroepen eisers zich op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 december 2001 (Sen/Nederland: JV 2002, 30), en op de artikelen 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor de gevraagde mvv’s in aanmerking komen. Verweerder acht de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent verbroken en overweegt voorts dat niet is gebleken van zeer bijzondere individuele omstandigheden die tot gevolg zouden hebben dat achterlating van eisers een schijnende situatie zou opleveren. Referent voldoet bovendien niet aan het middelenvereiste.
5. De aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland (Vreemdelingencirculaire 2000 B1/1.1).
6. Ingevolge artikel 14, lid 2, Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.4, lid 1, onder a Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vermeldt dat de in artikel 14, lid 2, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband kunnen houden met gezinshereniging of gezinsvorming.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met gezinshereniging wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3.13 Vb 2000 juncto artikel 3.14, onder c, Vb 2000 verleend aan het minderjarige kind van een in Nederland gevestigde hoofdpersoon, dat feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.24 van het Vb 2000 kan bedoelde vergunning worden verleend aan het meerderjarige kind van de hoofdpersoon, indien de vreemdeling feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en de achterlating van de vreemdeling een onevenredige hardheid zou betekenen.
Het beleid met betrekking tot gezinshereniging van minderjarige kinderen is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in deel B, hoofdstuk 2/6. Het beleid met betrekking tot verruimde gezinshereniging is neergelegd in hoofdstuk 2/8.
Ten aanzien van de zogenaamde referteperiode, de termijn gedurende welke de ouder(s) en het kind van elkaar zijn gescheiden tot de aanvraag om gezinshereniging, geldt met betrekking tot meerderjarige kinderen als richtlijn dat indien de referteperiode meer dan één jaar bedraagt, er sprake is van duurzame opneming in een ander gezin. Dit lijdt slechts uitzondering indien degene bij wie verblijf wordt beoogd goede redenen aanvoert waarom niet binnen dat jaar om de overkomst is gevraagd. Voor minderjarige kinderen wordt in beginsel aangenomen dat wanneer de referteperiode meer dan vijf jaar bedraagt, het kind niet langer behoort tot het gezin van de ouder(s). Dit lijdt, voor zover hier relevant, slechts uitzondering, indien voor het kind in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst is weggelegd.
7. De rechtbank overweegt het volgende.
7.1 Verweerder heeft de aanvragen beoordeeld met toepassing van het hierboven weergegeven beleid. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, nu de aanvragen zijn ingediend op 11 mei 2004 en de ouders van eisers respectievelijk in 1993 en 1997 de DRC hebben verlaten, er sprake is van een langere referteperiode dan de hiervoor aangegeven één (ten aanzien van [eiser 1]) respectievelijk vijf jaar (ten aanzien van [eiser 2] en [eiser 3]).
Voor zover is aangevoerd dat niet eerder een mvv gevraagd kon worden dan op het tijdstip waarop referent een verblijfsvergunning was verleend maakt dat in dit geval geen verschil, aangezien ook op dat tijdstip, 23 januari 2001, al (ruim) meer dan één respectievelijk vijf jaar waren verstreken vanaf de binnenkomst in Nederland van referent in 1993. Bovendien heeft referent pas een aanvraag ingediend op 11 mei 2004, op welk tijdstip ook ten opzichte van de binnenkomst in Nederland van zijn echtgenote in 1997 al zeven jaar waren verstreken. Dat er twee eerdere pogingen zijn gedaan om mvv’s te verkrijgen kan niet baten. Het eerste verzoek om een advies voorafgaand aan een aanvraag voor een mvv is op 23 oktober 2001 gedaan, derhalve ook na overschrijding van bedoelde referteperiode en bovendien negen maanden nadat aan referent de verblijfsvergunning is verstrekt, en het tweede verzoek op 21 juli 2003. Beide keren is een negatief advies uitgebracht, waartegen weliswaar bezwaar is gemaakt, maar daarna zijn deze procedures niet voortgezet. Evenmin is daadwerkelijk een aanvraag voor mvv’s gedaan.
Verder heeft verweerder aan zijn oordeel dat de feitelijke gezinsband als verbroken moet worden beschouwd ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat referent wezenlijk en aantoonbaar voorziet in de kosten van opvoeding en verzorging van eisers, nu de overgemaakte bedragen aanzienlijk lager liggen dan de destijds geldende onderhoudsnormen waarmee verweerder dit criterium invult en dat niet aannemelijk is gemaakt dat referent nog belast is met het feitelijk gezag.
De rechtbank constateert dat de bedragen die referent regelmatig naar de DRC heeft overgemaakt ruim beneden de minimumgrens blijven zoals in dit beleid neergelegd. Het enkele feit dat referent intensief telefonisch contact onderhoudt met zijn kinderen, impliceert op zichzelf nog geen intensieve bemoeienis met de opvoeding.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat volgens het terzake geldende beleid de gezinsband tussen eisers en referent als feitelijk verbroken moet worden beschouwd.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
7.2 Nu de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent als verbroken dient te worden beschouwd, komen eisers [eiser 2] en [eiser 3] op grond van het vigerende beleid alleen voor een mvv in aanmerking, als aannemelijk is gemaakt dat voor hen in de DRC geen aanvaardbare toekomst bestaat. Het feit dat de tante bij wie zij verbleven ernstig ziek is en niet langer de zorg voor [eiser 2] en [eiser 3] op zich kan nemen, hetgeen op zichzelf niet door verweerder is bestreden en ook voldoende aannemelijk is gemaakt aan de hand van de overgelegde medische stukken, leidt niet tot die conclusie. Niet is namelijk aannemelijk gemaakt dat andere familieleden, waarvan er meerdere in Kinshasa zouden wonen, deze zorg zo nodig niet over zouden kunnen nemen. Uit de stukken blijkt namelijk dat naast deze tante nog een aantal van de (in totaal 15) broers en zusters van zowel referent als zijn echtgenote in de DRC en veelal in Kinshasa woonachtig zijn. Dat geen van deze familieleden in staat zou zijn de zorg over te nemen is louter gesteld maar op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Over eiser [eiser 1] is gesteld dat hij ernstig gewond zou zijn geraakt tengevolge van een brand en daarom niet voor zichzelf en zijn broers zou kunnen zorgen. Deze stelling is op geen enkele wijze nader onderbouwd, bijvoorbeeld door medische stukken, terwijl de medische conditie van de tante die de zorg voor de twee jongere eisers op zich had genomen wel door middel van medische stukken is aangetoond. Daaruit blijk dat het geenszins onmogelijk was geweest deze stelling met bewijsmateriaal te onderbouwen. Daarnaast heeft verweerder terecht opgemerkt dat het bevreemding wekt dat een dergelijke omstandigheid pas in bezwaar wordt aangevoerd, nadat in de motivering van het primaire besluit is opgemerkt dat alleen op grond van deze uitzonderingsgrond binnen het beleid de gevraagde mvv in zijn geval verleend zou kunnen worden. Derhalve is niet aangetoond dat [eiser 1] niet in staat kan worden geacht zichzelf in de DRC te handhaven en zo nodig niet tevens de zorg kan dragen voor zijn twee jongere broers.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat eisers ook niet op grond van de in het beleid neergelegde uitzonderingscriteria voor verlening van de gevraagde mvv’s in aanmerking komen.
7.3 Dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste is op zichzelf niet bestreden.
7.4. Uit het vorenstaande volgt dat eisers alleen voor de gevraagde mvv’s in aanmerking kunnen komen indien zich feiten en omstandigheden voordoen die maken dat verweerder gehouden is met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken.
Daartoe kan tevens aanleiding bestaan indien het weigeren van de gevraagde mvv’s in strijd zou zijn met de door eisers ingeroepen verdragsbepalingen uit het EVRM en/of het IVRK.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM geldt dat de besluiten van verweerder om eisers geen mvv te verlenen voor (verruimde) gezinshereniging er niet toe strekken hen een verblijfstitel te ontnemen die hen tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Eisers hebben immers nooit hier te lande verbleven en ook nooit een verblijfstitel gehad. Verder is de gezinsband tussen eisers en hun ouders feitelijk verbroken. Van inmenging in familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM is dan ook geen sprake.
Eisers hebben daarom hun beroep op deze bepaling toegespitst op de stelling dat uit het aangehaalde arrest inzake Sen volgt dat voor Nederland een positieve verplichting geldt hen in staat te stellen met hun ouders in Nederland samen te leven. Daartoe hebben zij aangevoerd dat van referent niet verwacht kan worden naar de DRC terug te keren voor het uitoefenen van gezinsleven met zijn drie aldaar verblijvende kinderen. De twee in Nederland verblijvende kinderen zijn alhier geworteld en hebben geen enkele binding met de DRC. [B] gaat in Nederland naar school. Ook referent is al jaren in Nederland woonachtig en is volledig ingeburgerd in de Nederlandse samenleving. Referent heeft sinds 15 augustus 2002 de Nederlandse nationaliteit en zijn vrouw zal die status binnenkort verkrijgen.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten drie feitelijke verschillen aangegeven tussen de zaak-Sen en de voorliggende verzoeken, die naar zijn oordeel meebrengen dat geen positieve verplichting bestaat tot toelating, namelijk de lengte van het legale verblijf van referent en zijn echtgenote hier te lande, de aanwezigheid van andere familieleden van eisers in hun land van herkomst en verschillen in de gezinssamenstelling van referent in Nederland.
Ten aanzien van de aanwezigheid van familieleden van eisers in DRC overweegt de rechtbank dat dit standpunt feitelijk juist is, zoals hiervoor al besproken, maar gelet op de overwegingen van het EHRM in het arrest Sen niet terzake doende. Het EHRM heeft namelijk uitdrukkelijk overwogen dat de vraag of het kind waarvoor toelating wordt gevraagd in het land van herkomst door andere familieleden verzorgd kan worden niet relevant is.
Ten aanzien van de lengte van het legaal verblijf van referent en zijn echtgenote in Nederland geldt inderdaad dat dit van beduidend kortere duur is dan in het geval-Sen. Anderzijds heeft verweerder verzuimd in de motivering te betrekken dat in dit geval de referent reeds over de Nederlandse nationaliteit beschikt, en dat zijn echtgenote dit naar het zich laat aanzien op korte termijn ook zal doen.
Dat in het geval-Sen twee hier te lande geboren kinderen al naar school gingen en in het geval van referent pas één komt de rechtbank niet als een relevant verschil voor. Wel heeft verweerder er terecht op gewezen dat als eisers hun verzoek eerder hadden ingediend geen van de beide hier te lande geboren dochters van referent en zijn echtgenote al schoolgaand zou zijn geweest en derhalve nog niet zover zouden zijn geworteld als thans bij de oudste het geval is. Dat is evenwel nog geen relevante motivering ten aanzien van de vraag of van referent en zijn echtgenote verlangd moet worden dat zij, teneinde het gezinsleven met hun drie oudste kinderen uit te oefenen, hun hier in Nederland verworven verblijfsrechten opgeven.
In zoverre ontberen de bestreden besluiten dus een voldoende draagkrachtige motivering. De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
8. Met het oog op de nieuwe door verweerder te nemen beslissing op bezwaar overweegt de rechtbank als volgt omtrent de vraag of in dit geval een positieve verplichting tot toelating van eisers uit hoofde van artikel 8 van het EVRM moet worden aangenomen.
Het EHRM heeft in het arrest-Sen relevant geoordeeld dat het achterlaten van de kinderen in het land van herkomst niet als een bewuste beslissing tot definitieve verbreking van de gezinsband kan worden aangemerkt, de lange duur van het legale verblijf van de ouders in Nederland, de omstandigheid dat de ouders ook twee in Nederland geboren kinderen hadden die hier waren geworteld en geen banden hadden met het herkomstland van hun ouders, en dat de weigering tot toelating van het kind de ouders de keus liet tussen ofwel afzien van gezinsleven met dat kind ofwel het opgeven van hetgeen zij hier hadden opgebouwd.
Dat in dit geval niet kan worden aangenomen dat het de bedoeling is geweest van referent en zijn echtgenote om eisers definitief achter te laten in het land van herkomst en de gezinsband definitief te verbreken is door verweerder niet bestreden. Daarbij is relevant dat zij aanvankelijk beiden een aanvraag voor toelating als vluchteling respectievelijk een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard hebben aangevraagd. Of zij daarvoor in aanmerking zouden zijn gekomen is niet definitief in rechte vast komen te staan, nu zij zijn toegelaten op grond van het destijds geldende zogeheten drie-jarenbeleid, omdat niet tijdig onherroepelijk op hun aanvragen was beslist. Daarom moet nog steeds rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat referent en zijn echtgenote onvrijwillig hun land van herkomst hebben verlaten en dat zij hun oudste kinderen daar eveneens onvrijwillig hebben achtergelaten.
Bovendien brengt dit met zich dat niet op grond van de door referent en zijn echtgenote gevoerde procedures als rechtens vaststaand kan worden aangenomen dat zij naar de DRC kunnen terugkeren ten einde daar gezinsleven met eisers uit te oefenen.
Verder blijkt uit het dossier dat referent voortdurend contact heeft gehouden met zijn kinderen, en dat hij tevens uit zijn naar Nederlandse maatstaven bescheiden inkomen relatief substantiële bedragen heeft overgemaakt naar de DRC ten behoeve van zijn kinderen. Dat hij daarmee niet voldoet aan de in het beleid neergelegde onderhoudsnormen laat onverlet dat hij naar vermogen heeft getracht bij te dragen aan hun levensonderhoud in het land van herkomst en daarmee er blijk van heeft gegeven betrokken te zijn bij hun welzijn.
Hoewel, zoals hiervoor is gebleken, met meer voortvarendheid geprobeerd had kunnen worden voor eisers mvv’s en verblijfsvergunningen te verkrijgen staat vast dat referent daartoe stappen is gaan ondernemen nadat hij en zijn echtgenote hier te lande een verblijfsvergunning hadden verkregen.
Evenals in het geval van de familie Sen zijn de ouders van eisers inmiddels hier te lande geworteld en hebben zij twee in Nederland geboren kinderen, die geen enkele band hebben met het herkomstland van hun ouders. Aangezien deze kinderen hier zijn geboren hebben zij een dergelijke band nimmer gehad, zodat in zoverre niet van belang is of eerdere stappen tot gezinshereniging genomen hadden kunnen worden. Wel heeft verweerder terecht opgemerkt dat in dat geval de band met Nederland zwakker zou zijn geweest en het alsnog inburgeren in DRC wellicht minder bezwaarlijk zou zijn geweest. Dat zou echter geen relevant verschil hebben gemaakt voor referent en zijn echtgenote zelf, voor wie immers ook dan zou hebben gegolden dat zij hun permanent verworven verblijfsstatus in Nederland zouden moeten opgeven, hetgeen het EHRM in het arrest-Sen doorslaggevend heeft geacht. Verder laat het onverlet dat ten tijde van het bestreden besluit de oudste van de beide in Nederland geboren dochters al wel schoolgaand was.
Verder oordeelt de rechtbank niet van belang of voor één kind dan wel drie kinderen toelating tot Nederland wordt gezocht, en evenmin het aantal hier in Nederland geboren kinderen van het gezin. Verder was in het geval-Sen geen sprake van aantoonbaar bijdragen in het onderhoud van het kind waarvoor toelating werd gevraagd, terwijl in dit geval wel een aantoonbare financiële bijdrage is geleverd.
Tevens oordeelt de rechtbank van belang dat referent de Nederlandse nationaliteit heeft.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geval bij afweging van de relevante feiten en omstandigheden in redelijkheid niet tot het oordeel kan worden gekomen dat uit artikel 8 van het EVRM geen verplichting voortvloeit eisers toe te staan in Nederland gezinsleven met hun ouders uit te oefenen.
Indien de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie eisers voor dat verblijfsdoel aangevraagde verblijfsvergunningen zou weigeren zou daarom buiten de grenzen van het in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM aan de Nederlandse overheid toekomende beoordelingsruimte worden getreden.
Dat de oudste van eisers, [eiser 1], ten tijde van het bestreden besluit inmiddels meerderjarig was, maakt dit niet anders. Hij was immers pas 8 jaar toen zijn vader uit (thans) de DRC vertrok en 12 jaar toen zijn moeder naar Nederland kwam. Evenmin als voor zijn twee jongere broers kan derhalve worden geoordeeld dat zijn ouders hem bewust hebben achtergelaten met de bedoeling de gezinsband te verbreken. Gezien zijn leeftijd ten tijde van het bestreden besluit, 19 jaar, ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat [eiser 1] inmiddels geacht kan worden een geheel zelfstandig bestaan in de DRC te hebben opgebouwd dat meebrengt dat hij minder belang heeft bij gezinsleven met zijn ouders dan zijn twee jongere broers.
Dat betekent tevens dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het geldende beleid had behoren af te wijken en de gevraagde mvv’s had behoren te verlenen.
9. Uit het vorenstaande volgt dat bespreking van het beroep op het IVRK achterwege kan blijven.
10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 966,- , waarbij de rechtbank het gewicht van de zaak als “zwaar” beoordeelt (1 punt voor de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1,5). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eisers betaalde griffierecht ad € 138,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2005, in tegenwoordigheid van C.A.Y. Morison-Libourel, griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (Nadere informatie www.raadvanstate.nl).
afschrift verzonden op: