ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6565

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/32958, 05/32947
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.H. Keuzenkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een HIV-positieve Angolese vrouw en de toepassing van artikel 3 EVRM

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van verzoekster, een Angolese vrouw, om verlening van een verblijfsvergunning asiel, die tijdens haar zwangerschap is besmet met het hiv-virus. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de informatie die verzoekster heeft ingebracht, onvoldoende is om aan te nemen dat haar ziekte in Angola effectief behandeld kan worden. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft geen advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA) en heeft geen rekening gehouden met de vraag of verzoekster in Angola een sociaal vangnet heeft. De voorzieningenrechter concludeert dat er een grote kans is dat de uitzetting van verzoekster in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het beroep van verzoekster wordt gegrond verklaard en haar verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen.

Het procesverloop begint op 14 juli 2005, wanneer verzoekster haar herhaalde aanvraag indient. De aanvraag wordt op 20 juli 2005 afgewezen door de IND, waarna verzoekster beroep instelt en verzoekt om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet beoordelen of de aanvraag op zorgvuldige wijze is afgehandeld en of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de HIV-infectie van verzoekster zich pas na de eerdere procedure heeft geopenbaard, wat als nieuw feit kan worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter wijst op de noodzaak om de medische situatie van verzoekster in overweging te nemen, evenals de mogelijkheid van schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag onzorgvuldig is en niet voldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt de verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen tot ten minste vier weken na de beslissing op de aanvraag. Tevens wordt de proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnrs.: Awb 05/32958 BEPTDN/AM (voorlopige voorziening)
Awb 05/32947 BEPTDN/AM (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
A,
geboren op [...] 1983,
van Angolese nationaliteit,
IND dossiernummer 0107.19.8004,
verzoekster,
alsmede haar twee minderjarige kinderen,
gemachtigde: mr. M.L. Saija, advocaat te ‘s-Gravenhage;
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 14 juli 2005 heeft verzoekster een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 20 juli 2005 heeft verweerder in een Aanmeldcentrum (AC) de aanvraag afgewezen. Bij brief van 20 juli 2005 heeft verzoekster daartegen beroep ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is ter zitting van 5 augustus 2005 behandeld. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Standpunten
Verzoekster heeft aan de herhaalde aanvraag de volgende stukken ten grondslag gelegd.
- een brief van de gemachtigde d.d. 7 juli 2005, gericht aan de IND;
- een brief van de gemachtigde d.d. 7 juli 2005, gericht aan verzoekster;
- een brief van de Isalakliniek d.d. 7 juli 2005, gericht aan de gemachtigde;
- een brief van MOA d.d. 4 juli 2005, gericht aan de gemachtigde;
- een brief van de gemachtigde d.d. 14 juli 2005, gericht aan de IND;
- een stuk van Vluchtelingenwerk Nederland;
- een brief van de gemachtigde gericht aan Vluchtelingenwerk Raalte;
- informatie van de verloskundige.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft overwogen dat de omstandigheid dat verzoekster HIV-positief is geen omstandigheid is waardoor bij uitzetting van verzoekster sprake zou zijn van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Zij bevindt zich niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Gelet hierop kan een beroep op eventuele schending van artikel 3 EVRM, ongeacht of in Angola medische behandeling en een sociaal vangnet voorhanden zijn, niet slagen.
Voor zover verzoekster het verblijf van haar en haar kinderen in Nederland en de onzekerheid wat er met haar kinderen gaat gebeuren als zij komt te overlijden wenst in te brengen als novum, wordt door verweerder overwogen dat dit geen nieuw feit of omstandigheid betreft nu het verblijf van verzoekster en haar kinderen in Nederland los staat van de reden van vertrek uit Angola. Er wordt daarnaast gezinspeeld op een toekomstige gebeurtenis waarvan de uitkomst onzeker is.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, nu het feit dat zij besmet is met het HIV-virus niet in een eerdere procedure ingebracht had kunnen worden, daar dit feit zich pas na de eerdere procedure heeft geopenbaard. Haar ziekte vormt aanleiding voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3 EVRM. Op het asielverzoek kan niet in een AC-procedure worden beslist.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van de verzoeker in afwachting van de beslissing op het beroep moet worden verboden.
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.
Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het AC dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag op zorgvuldige wijze binnen 48 uur is afgedaan.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de onderhavige procedure de beoordeling betreft van verzoeksters herhaalde aanvraag. De eerste asielaanvraag dateert van 18 juli 2001. Deze aanvraag is onherroepelijk afgewezen met de kennelijk ongegrondverklaring van het hoger beroep tegen het besluit van de Rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 8 juni 2004 (200403674/1).
Op grond van artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit een nieuwe aanvraag wordt gedaan. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of zich na het eerdere besluit dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. Het maakt daarbij geen verschil of verweerder deze aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld, omdat buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (uitspraak Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45 en ABRS 11 augustus 2004, AB 2004/406).
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd.
Zulks geldt tevens voor bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) in de zin van artikel 4:6 Awb, daar de HIV-infectie van verzoekster zich niet voor het nemen van het eerdere besluit geopenbaard heeft.
Ter beoordeling staat of, gelet op de inhoud van de overgelegde stukken en de verklaring van verzoekster, de medische situatie van verzoekster aanleiding geeft te veronderstellen dat eventuele terugzending naar Angola zou kunnen leiden tot schending van artikel 3 EVRM.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
De ABRS heeft onder meer in de uitspraak van 28 juni 2004, JV 2004/329, aangegeven dat de vraag van belang is of de ziekte waaraan de vreemdeling lijdt zich in een zodanig vergevorderd en levensbedreigend stadium bevindt, dat geoordeeld moet worden dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die aan uitzetting in de weg staan, omdat die uitzetting kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Met de ABRS is de voorzieningenrechter van oordeel dat één van de beoordelingselementen in dit kader is het stadium waarin de ziekte zich bevindt. Dat is evenwel niet het enige criterium. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak Henao tegen Nederland op 24 juni 2003, JV 2004, 126, uitgemaakt dat van belang is of ‘the applicant’s illness has attained an advanced or terminal state, or that he has no prospect of medical care or family support in his country of origin’. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat naast de beoordeling van het stadium waarin de ziekte zich bevindt, ook de vraag of de vreemdeling vooruitzicht heeft op medische zorg en de vraag of hij steun heeft van familie in het land van herkomst in de afweging moeten worden meegenomen. Indien derhalve één van deze vragen negatief moet worden beantwoord zou in beginsel een risico op schending van artikel 3 EVRM kunnen bestaan, waar verweerder bij de beoordeling rekening mee dient te houden.
Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar aanvraag onder meer een medische verklaring van de behandelend internist-infectioloog dr. P.H.P. Groeneveld overgelegd, waaruit blijkt dat zij met het HIV-virus is besmet. In zijn brief van 7 juli 2005 verklaart de internist ten aanzien van de ziekte van verzoekster dat voor zover zijn informatie strekt geen behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Voorts stelt hij dat behandeling in de toekomst nodig zal zijn, hij verwacht binnen enkele jaren, en dat de duur van de behandeling daarna in principe levenslang is. De gevolgen van stoppen met de behandeling zijn dat de ziekte progressief is en uiteindelijk leidt tot de dood. Ter zitting is door de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat genoemde internist in een brief van 4 augustus 2005 een toelichting heeft gegeven op de op 7 juli 2005 verstrekte informatie, waarbij de internist aangeeft dat verzoekster tijdens haar zwangerschap is begonnen met een anti HIV behandeling. De toenmalige CD4 waarde, de maatstaf voor het bepalen van de toestand van het immuunsysteem, gaf een reeds vergevorderd infectiestadium aan. Met de behandeling is gestopt na de bevalling daar verzoekster goed op de behandeling reageerde en het aantal CD4 cellen boven de grenswaarde voor therapie was gestegen. Tijdens de laatste controle, eind mei 2005, was het aantal CD4 cellen weer gedaald. Aannemelijk is dat de CD4 cellen verder zullen dalen. Het is niet exact aan te geven wanneer met de behandeling gestart zal worden, maar aannemelijk is dat dit op korte termijn zal gaan gebeuren. De verklaringen van deze internist zijn te beschouwen als deskundigenbericht, waarbij naar het oordeel van de voorzieningenrechter van een in HIV en AIDS gespecialiseerde arts verwacht mag worden dat hij kennis heeft van de internationale aspecten van de verspreiding en behandelmogelijkheden van de ziekte in het buitenland.
Daarnaast is door verzoekster informatie van ‘The Joint United Nations Programme on HIV/AIDS’(UNAIDS) overgelegd, waaruit blijkt dat de capaciteit en behandeling van HIV geïnfecteerde personen in Angola zeer gelimiteerd is. Op dit moment zijn er meer dan een half miljoen Angolezen met het HIV-virus geïnfecteerd terwijl het mogelijk is om 2000 personen te behandelen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gezien het vorenstaande serieus kan worden betwijfeld of de ziekte van verzoekster in Angola effectief kan worden behandeld. Niet kan worden uitgesloten dat bij terugkeer naar Angola een risico op schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM kan ontstaan. Mede gelet op de ernst van de ziekte, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van verweerder gelegen het Bureau Medische Advisering (BMA) om een advies te vragen. De voorzieningenrechter stelt vast dat in deze zaak een dergelijk verzoek om advies achterwege is gelaten, hoewel daarvoor, gelet op het voorgaande, voldoende termen aanwezig waren en zijn.
Ook is in de bestreden beschikking ten onrechte geen aandacht besteed aan de vraag of verzoekster in Angola steun heeft van familie, dan wel op een andere wijze in haar land van herkomst opgevangen kan worden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat er in Angola geen sociale opvang is. De ouders van verzoekster zijn gedood, zij heeft geen familie of sociaal netwerk in Angola en is niet afkomstig uit Luanda of omgeving. Derhalve heeft verweerder de op hem rustende eigen onderzoeksplicht onvoldoende nageleefd.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Er bestaat strijd met de artikelen 3:2/3:46 van de Awb. Verweerder kon naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het besluit op de herhaalde aanvraag niet volstaan met een verwijzing naar het eerdere besluit. Dit betekent tevens dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in een AC en er aanleiding bestaat voor het toepassen van een voorlopige voorziening. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb het beroep gegrond.
Voor zover is verzocht te bepalen dat aan verzoekster een vergoeding van de schade wordt toegekend nu haar opvang is onthouden en zij vervangende opvang heeft moeten genieten, waarmee bedoeld zal zijn een financiële toelage op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997), overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Nu beslissingen met betrekking tot opvang en verstrekkingen worden genomen door het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) en verweerder in dezen geen beslissingsbevoegdheid heeft, kan reeds om die reden de gevraagde voorziening niet worden toegewezen.
Er is aanleiding voor proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden terzake van verleende rechtsbijstand 3 punten, met wegingsfactor 1, toegekend, warbij in aanmerking wordt genomen dat er sprake is van samenhangende zaken.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoekster tot tenminste vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist;
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 05/32947 gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 juli 2005;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 966 ,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in tegenwoordigheid van mr. E.M. Boksem als griffier in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2005
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 VW 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: