RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: Awb 05/28080 en Awb 05/28076
uitspraak: 5 juli 2005
inzake: [vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
verblijvende te Ter Apel,
van Noord-Koreaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
gemachtigde: mr. R.M. van der Horn, ambtenaar bij de IND.
1.1 Op 14 juni 2005 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 21 juni 2005 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 21 juni 2005 heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 05/28076. Bij brief van 28 juni 2005 zijn de gronden van het beroep ingediend. Nadere gronden zijn bij brief van 30 juni 2005 ingediend. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 21 juni 2005 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.4 Bij brief van 30 juni 2005 heeft verweerder een tweetal stukken in het geding gebracht.
1.5 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 1 juli 2005. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht en waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Asielrelaas, zakelijk weergegeven en voorzover van belang in de onderhavige procedure
2.1 Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar aanvraag het volgende naar voren gebracht. Zij is afkomstig uit Noord-Korea. In september 1998 bleek zij zwanger. Aangezien zij nog niet gehuwd was met haar partner, vreesde zij door de autoriteiten te zullen worden gestraft. In Noord-Korea is het namelijk strafbaar om ongehuwd zwanger te zijn. Op 30 april 1999 zijn verzoekster en haar vriend de grensrivier met China overgestoken. Tijdens de vlucht is haar vriend door een kogel afkomstig van een grenswacht geraakt. In China hebben zij vervolgens een huis weten te bereiken. De partner van verzoekster is aldaar aan zijn verwonding overleden en verzoekster is dezelfde dag bevallen. Zij heeft haar vriend begraven en is gedwongen haar kind aan de bewoners van het huis af te staan. Zij heeft China in mei 2001 verlaten en is begin juni 2001 in Nederland aangekomen. Door mensensmokkelaars is zij vervolgens in een huis in Rotterdam ondergebracht, alwaar zij tot prostitutie is gedwongen. Op 14 juni 2005 is zij op aanwijzing van één van haar cliënten ertoe gekomen asiel aan te vragen.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen.
Onder verwijzing naar de grondwet en de nationaliteitswetgeving van Zuid-Korea stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekster als onderdaan van Zuid-Korea aanspraak kan maken op een Zuid-Koreaans paspoort en zich zonder problemen in Zuid-Korea kan vestigen. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar artikel 1A, sub 2 van het Vluchtelingenverdrag, waarin is bepaald dat een persoon die de nationaliteit van meer dan één land bezit, geacht wordt de bescherming in te roepen van één van die landen.
2.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat zij aanspraak kan maken op een Zuid-Koreaans paspoort, omdat zij op grond van de Zuid-Koreaanse grondwet over de nationaliteit van dat land zou beschikken. De enkele verwijzing naar de Zuid-Koreaanse grondwet acht verzoekster onvoldoende om er vanuit te kunnen gaan dat zij de nationaliteit van dat land heeft. Zij wijst erop dat zij nimmer in Zuid-Korea heeft verbleven. Er wordt haar dan ook een derde landenexceptie tegengeworpen die niet in de Vreemdelingenwet 2000 is opgenomen. Verweerder had volgens verzoekster nader onderzoek moeten verrichten naar de omstandigheden waaronder Noord-Koreanen zich in Zuid-Korea kunnen vestigen. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat uit onder meer een rapport van Human Rights Watch van november 2002 blijkt dat Noord-Koreanen bij Zuid-Koreaanse ambassades asiel kunnen aanvragen, dat hen echter onder bepaalde omstandigheden kan worden geweigerd. Hieruit blijkt dat niet elke Noord-Koreaan zomaar tot Zuid-Korea wordt toegelaten.
Beoordeling van het verzoek
2.4 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit in de onderhavige zaak het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.5 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk - en desgevraagd herhaald - heeft aangegeven dat het bestreden besluit aldus moet worden gelezen dat verweerder het relaas van verzoekster geloofwaardig acht. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat verzoekster zich als Koreaanse in Zuid-Korea kan vestigen, aangezien Zuid-Korea als land van herkomst moet worden gezien. Dit standpunt is onder meer verwoord in de tekst van het betreden besluit op pagina 6, eerste alinea, waarin verweerder in het kader van mogelijke schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM aangeeft dat: "… niet kan worden aangenomen dat betrokkene bij terugkeer in het land van herkomst, in casu Zuid-Korea, om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten…".
2.6 De voorzieningenrechter ziet zich thans derhalve uitsluitend voor de vraag gesteld of verweerder na een volledig en zorgvuldig onderzoek in het kader van de 48-uurs procedure op goede gronden tot de conclusie heeft kunnen komen dat Zuid-Korea (mede) als land van herkomst kan gelden en dat verzoekster zich zonder problemen aldaar kan vestigen.
2.7 De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoekster onbetwist de Noord-Koreaanse nationaliteit bezit. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat het bestreden besluit is gebaseerd op de aanname dat verzoekster over twee nationaliteiten beschikt, namelijk die van Noord-Korea en die van Korea als geheel. Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat artikel 1A, sub 2 van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, waarin is beschreven dat een persoon niet geacht wordt van de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit verstoken te zijn indien hij, zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van één van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept.
2.8 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet in geschil dat Noord- en Zuid-Korea twee door de internationale gemeenschap erkende autonome staten zijn met internationaal erkende grenzen.
Verweerder heeft zich gebaseerd op de grondwet van Zuid-Korea, zonder de tekst daarvan in de procedure over te leggen. Uit deze grondwet leidt verweerder af dat verzoekster zondermeer de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit heeft. Anderzijds heeft verweerder erkend dat verzoekster ook de Noord-Koreaanse nationaliteit bezit. Uit de tekst van de op 30 juni 2005 wél overgelegde nationaliteitswet van Korea van 1948, die door Zuid-Korea nog altijd wordt gehanteerd, blijkt evenwel dat het bezit van een dubbele nationaliteit niet wordt geaccepteerd. Immers, in artikel 12, aanhef en onder 7 van deze wet staat dat een vreemdeling die de Koreaanse nationaliteit heeft verkregen en die niet binnen zes maanden daarna de oorspronkelijke nationaliteit heeft verloren, de Koreaanse nationaliteit verliest. De vraag of de Noord-Koreaanse nationaliteitswetgeving een bepaling kent op grond waarvan een Noord-Koreaan zijn nationaliteit verliest heeft verweerder niet kunnen ophelderen. Dit blijkt evenzeer uit de door verweerder op 30 juni 2005 overgelegde telefoonnotitie van een verzoek om inlichtingen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 januari 2003, die betrekking heeft op een andere zaak. Deze omstandigheid veronderstelt dan ook nader onderzoek naar de Noord-Koreaanse wetgeving op dit onderdeel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is uit de door Zuid-Korea gehanteerde nationaliteitswetgeving immers niet eenduidig af te leiden dat verzoekster over de (Zuid-)Koreaanse nationaliteit zou beschikken. Artikel 12 van die wet schetst onder welke omstandigheden de Koreaanse nationaliteit verloren gaat, waaronder het hebben van een dubbele nationaliteit. Dit strookt in het geheel niet met de inhoud van voornoemde telefoonnotitie waarin staat dat Zuid-Korea geen artikelen in de nationaliteitswetgeving kent op grond waarvan men de nationaliteit kan verliezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder daarom niet mogen afgaan op deze telefoonnotitie.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder nader had moeten motiveren waarom hij in weerwil van de internationale consensus omtrent de twee staten Noord- en Zuid-Korea ervoor heeft gekozen de Zuid-Koreaanse visie in deze te volgen, terwijl de tekst van de nationaliteitswet van dat land bovendien de nodige vragen oproept over de mogelijkheden van het verlies van de oude nationaliteit en over het kunnen beschikken over een dubbele nationaliteit.
2.9 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat hij bij de voorbereiding van de behandeling van het verzoek - gelijk verzoekster en verweerder - ter oriëntatie onder meer is gestuit op een rapport van Human Rights Watch van november 2002. Daaruit blijkt dat niet kan worden gesteld dat Noord-Koreanen zonder meer als onderdanen in Zuid-Korea worden toegelaten. Veeleer lijkt het erop dat Noord-Koreanen een vorm van asiel dienen aan te vragen, waarbij tevens weigeringsgronden bestaan. Dit rapport leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe dat de stelling dat Noord-Koreanen automatisch tot Zuid-Korea worden toegelaten door verweerder nader had moeten worden onderzocht.
2.10 Voorzover verweerder heeft gesteld dat de bewijslast bij verzoekster ligt om aan te tonen dat zij niet zal worden toegelaten tot Zuid-Korea is de voorzieningrechter van oordeel dat de materie dermate complex is dat van verzoekster niet verwacht mocht worden dat zij in de korte tijd die haar in deze procedure ter beschikking stond aan te tonen dat zij niet in Zuid-Korea zal worden toegelaten. Daarbij speelt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitdrukkelijk mee dat verweerder eerst één dag voor de zitting nadere informatie heeft verstrekt die, zoals in rechtsoverweging 2.8 is aangegeven, op zijn minst de nodige vragen oproept. Bovendien bestaan er over Noord- en Zuid-Korea geen algemene ambtsberichten. Daarnaast heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat verzoekster nimmer in Zuid-Korea heeft verbleven.
2.11 Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve toe dat verweerder zich niet op grond van de in het bestreden besluit opgenomen motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster zich in Zuid-Korea kan vestigen omdat zij de nationaliteit van dat land bezit en voorts dat verweerder verzoeksters aanvraag niet op zorgvuldige wijze binnen het voor een aanmeldcentrum geldende aantal procesuren heeft afgedaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:2 Awb en wegens strijd met het motiveringsbeginsel als neergelegd in artikel 3:46 Awb dient te worden vernietigd.
2.12 Het beroep zal gegrond worden verklaard.
2.13 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.14 Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van verzoekster € 966,= (beroepschrift 1 punt, verzoekschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 05/28076, gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 05/28080, af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten te begroten op €966,- (i.e. €483,- t.b.v. Awb 05/28076 en €483,- t.b.v. Awb 05/28080) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Meijer - Campfens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2005, in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier.
Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (het hoger beroepschrift) en een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC DEN HAAG
In het hoger beroepschrift dient u te vermelden waarom u de uitspraak niet juist vindt (de grieven). Er is geen mogelijkheid tot herstel verzuim indien het hoger beroepschrift geen grieven bevat.