ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6464

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/757150-05
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 november 2005 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte deel uitmaakte van een gestructureerd samenwerkingsverband, maar heeft de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen met betrekking tot afpersing en het helpen van illegale vreemdelingen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het oogmerk van de organisatie om deze misdrijven te plegen. De rechtbank heeft ook overwogen dat het uitlenen van geld tegen hoge rente niet kan worden aangemerkt als behulpzaamheid voor illegale vreemdelingen. De verdachte heeft een vuurwapen met bijbehorende munitie overgedragen, wat de maatschappelijke veiligheid ernstig heeft aangetast. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het vuurwapen is aangeschaft en het feit dat iemand met dit wapen is doodgeschoten. De rechtbank heeft de op te leggen straf gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de relevante artikelen van de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757150-05
's-Gravenhage, 18 november 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 7 oktober 2005 en 4 november 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr R.E.I. Steen heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 3 en onder 4 telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair en onder 2 en 5 eerste cumulatief alternatief en tweede cumulatief alternatief telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaarding, gemerkt A1, A2 en A3, en van de vordering aanpassing omschrijving telastlegging, gemerkt A4, A5, A6, A7 en A8.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij – gewijzigde - dagvaarding onder 1 primair en subsidiair, en onder 2, 3 primair en subsidiair en 4 primair en subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het onder 1 primair en subsidiair telastgelegde met name niet bewezen, omdat I. Setioko op 20 september 2005 als getuige bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, heeft verklaard, dat hij op 9 februari 2005 vrijwillig is meegegaan met verdachte en zijn medeverdachten, omdat hij zich verantwoordelijk voelde voor de aflossing van zijn schuld.
Met betrekking tot de vrijspraak van feit 2 overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het beschikbare bewijsmateriaal vast dat de groep, waarvan verdachte deel uitmaakte, aangemerkt moet worden als een gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het misdrijf van art. 140 Sr is naast het bestaan van een dergelijke organisatie nodig dat die organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Blijkens de tenlastelegging was het oogmerk van de organisatie gericht op het plegen van (kort gezegd) a. afpersing, b. het behulpzaam zijn van illegale vreemdelingen bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijf in Nederland en/of c. het zonder vergunning van De Nederlandsche Bank uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling.
Ten aanzien van het hiervoor onder a. genoemde misdrijf van art. 317 Sr kan uit het beschikbare bewijsmateriaal niet volgen dat de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte zich daadwerkelijk bezig hield met afpersing. De getuigen die hebben verklaard over geweld, dan wel bedreiging met geweld bij het innen van schulden verklaarden daarbij niet over de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte, maar over de rivaliserende groep. Een aantal getuigen (getuigen [getuige 1], [getuige 2]) verklaart weliswaar over de groep waar verdachte deel van uitmaakte, maar deze verklaringen zijn onvoldoende concreet met betrekking tot het geweld dan wel de bedreiging met geweld. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig vaag dat daarop geen bewezenverklaring op dit punt gebaseerd kan worden. Nu er ook geen bewijsmiddelen voorhanden zijn dat de organisatie weliswaar (nog) geen daadwerkelijke afpersingshandelingen heeft verricht, maar dat het oogmerk van de organisatie daar wel op was gericht, kan niet bewezenverklaard worden dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van afpersing.
Met betrekking tot het hiervoor onder b. genoemde misdrijf van art. 197a Sr is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat het uitlenen van geld tegen een rente van 20% per week behulpzaamheid zou kunnen opleveren bij het verblijf in Nederland van illegale vreemdelingen, te minder nu aannemelijk is geworden dat het door de organisatie uitgeleende geld door diegenen die het geld leenden werd gebruikt om te gokken. Dat het oogmerk van de organisatie op dit misdrijf was gericht kan dan ook niet worden bewezenverklaard.
Voor wat betreft het hiervoor onder c. genoemde strafbare feit overweegt de rechtbank het volgende. Klaarblijkelijk heeft de steller van de tenlastelegging het oog op het strafbare feit van art. 6 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Dit artikel luidt: “Het is een in Nederland gevestigde onderneming of instelling verboden het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, behoudens voorzover zij daartoe van de Bank vergunning heeft verkregen.” Dit strafbare feit levert op grond van art. 1 onder 2° juncto art. 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten slechts een misdrijf op indien het opzettelijk is begaan. Niet is telastegelegd dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het opzettelijk als een in Nederland gevestigde onderneming of instelling het bedrijf van kredietinstelling uitoefenen zonder daartoe verleende vergunning.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, niet wettig en overtuigend bewezen is dat de organisatie waartoe verdachte behoorde tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 317 en/of art. 197a Sr, zou bewezenverklaring van het oogmerk op het begaan van de overtreding van art. 6 lid 1 Wet toezicht kredietwezen niet tot de bewezenverklaring kunnen leiden dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Gelet op het voorgaande dient verdachte dan ook van het onder feit 2 telastegelegde te worden vrijgesproken.
Met de vrijspraak van de onder 3 primair en subsidiair en 4 primair en subsidiair telastgelegde feiten volgt de rechtbank de eis van de officier van justitie.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de bij
– gewijzigde - dagvaarding onder 5 eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/ alternatief telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een vuurwapen met bijbehorende munitie overgedragen en voorhanden gehad. Door een dergelijk handelen wordt de maatschappelijke veiligheid ernstig aangetast, nu dit wapen en de bijbehorende munitie kunnen worden gebruikt voor ernstige criminele activiteiten. Verdachte heeft met deze overdracht ter verbetering van zijn eigen financiële positie een onaanvaardbaar risico opgeroepen voor het leven en de veiligheid van personen.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging met name rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het vuurwapen is aangeschaft, te weten dat het vuurwapen is aangeschaft naar aanleiding van de gespannen verhouding tussen de groepering waar verdachte zelf deel van uitmaakte en de rivaliserende groepering. Daarnaast is met het door verdachte overgedragen vuurwapen daadwerkelijk iemand doodgeschoten.
Een andere factor die de rechtbank van belang acht bij de strafoplegging is dat verdachte degene was die over de contacten beschikte om aan het vuurwapen te komen.
Deze factoren zijn van belang voor de weging van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in de aan de verdachte op te leggen straf.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde –voor de bewezenverklaarde feiten relatief lange- duur een passende en geboden reactie vormt.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij – gewijzigde - dagvaarding onder 1 primair en subsidiair, en onder 2, 3 primair en subsidiair en 4 primair en subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij – gewijzigde - dagvaarding onder 5 eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/alternatief telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
feit 5 eerste cumulatief/alternatief:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
feit 5 tweede cumulatief/alternatief:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 (ACHTTIEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 09-02-2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 15-02-2005,
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs H.H.J. Knol, voorzitter,
H.M.D. de Jong en W.J. Don, rechters,
in tegenwoordigheid van J.C.L.M. Groot, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 november 2005.