ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6460

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/754015-05
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van vuurwapenhandeing en betrokkenheid bij criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 november 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die betrokken was bij een schietincident in het Swiss Casino in Den Haag. De verdachte werd beschuldigd van verschillende feiten, waaronder moord, doodslag, en het voorhanden hebben van vuurwapens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 augustus 2005 in Spanje werd aangehouden op basis van een Europees Arrestatiebevel. De zaak draait om een schietpartij die plaatsvond op 29 januari 2005, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], werd doodgeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten wapens hadden aangeschaft ter verdediging tegen een rivaliserende groep. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een bewuste samenwerking tussen de verdachte en de schutter, [medeverdachte X.W.Y.], en sprak de verdachte vrij van de meeste tenlastegelegde feiten. Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor het medeplegen van het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, en kreeg een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals met de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/754015-05
's-Gravenhage, 18 november 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 november 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr S. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr R.E.I. Steen heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair, 2 primair, 3 eerste cumulatief alternatief en tweede cumulatief alternatief en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaarding, gemerkt A1, A2, A3, A4 en A5.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging terzake van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten omdat de verdachte blijkens de stukken niet voor deze feiten is overgeleverd.
Naar aanleiding van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan.
Verdachte is op 6 augustus 2005 in Spanje aangehouden op grond van een Europees Arrestatiebevel gedateerd 3 mei 2005. In dat bevel wordt melding gemaakt van de feiten:
? Moord cq doodslag in vereniging meermalen gepleegd dan wel medeplichtigheid hieraan;
? Bedreiging;
? Deelname aan een criminele organisatie;
? Afpersing in vereniging meermalen gepleegd;
? Voorhanden hebben en/of overdragen van een of meerdere vuurwapens.
Bij uitspraak van de Centrale Rechtbank van Instructie van het Nationale Gerechtshof te Madrid, d.d. 12 augustus 2005, welke uitspraak gelezen moet worden in samenhang met het Europees Arrestatiebevel, is het verzoek tot overlevering ingewilligd. Feiten waarvoor de overlevering niet plaats zou mogen vinden, worden in de uitspraak niet vermeld. De uitspraak vermeldt voorts dat de verdachte heeft ingestemd met de overlevering en dat hij geen afstand doet van het recht zich te beroepen op het specialiteitsbeginsel.
Op grond van het bovenstaande is komen vast te staan dat de overlevering van de verdachte ook ter zake van de onder feit 2 (poging moord) en onder feit 3 (het voorhanden hebben en/of overdragen van een of meerdere vuurwapens) tenlastegelegde feiten is verzocht en verkregen en tevens dat de verdachte met de overlevering voor die feiten heeft ingestemd. De officier van justitie is ten aanzien van die feiten ontvankelijk in de vervolging.
De feiten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op zaterdag 29 januari 2005 omstreeks 21.00 uur komt bij de politie de melding binnen dat er iemand in het hoofd geschoten zou zijn in Swiss Casino aan het Spui in Den Haag. De politie treft op de vloer bij de kassa een zwaargewonde man aan, die later [slachtoffer] blijkt te zijn. De man wordt overgebracht naar het Medisch Centrum Haaglanden, waar hij de volgende dag overlijdt. Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van massale hersenschade ten gevolge van schotletsel in het hoofd.
Uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat zich het volgende heeft afgespeeld voorafgaand, rond en na het incident in Swiss Casino.
[medeverdachte J.M.W.], verdachte, [medeverdachte X.W.Y.] en [medeverdachte L.S.] maakten deel uit van een groep die geld uitleende aan gokkers in casino’s in Den Haag. Het latere slachtoffer, [slachtoffer], behoorde tot een andere groep, die eveneens geld uitleende in casino’s in Den Haag. Een paar dagen voor de schietpartij in Swiss Casino heeft er bij station Holland Spoor een ontmoeting plaatsgevonden tussen een aantal leden van beide groepen. Bij deze ontmoeting waren in ieder geval aanwezig [medeverdachte J.M.W.] en verdachte van de ene groep en [slachtoffer] en [lid andere groep] van de andere groep. [slachtoffer] vroeg verdachte mee te gaan naar Fat Kee. Verdachte weigerde en er ontstond een gespannen sfeer. Vervolgens voegde [medeverdachte X.W.Y.] zich bij de groep. Kort hierna zijn de twee groepen uit elkaar gegaan.
Naar aanleiding van deze ontmoeting hebben [medeverdachte J.M.W.], verdachte en [medeverdachte X.W.Y.] het plan opgevat om wapens aan te schaffen om zich te kunnen verdedigen. Dit is besproken met [medeverdachte L.S.]. [medeverdachte L.S.] heeft hen geld gegeven om de wapens te betalen. [medeverdachte J.M.W.] heeft op 27 januari 2005 twee vuurwapens besteld bij [medeverdachte B.H.]. De volgende dag zijn verdachte, [medeverdachte J.M.W.] en [medeverdachte X.W.Y.] samen naar Schiedam gegaan om de vuurwapens op te halen. Daar aangekomen bleek dat er slechts één persoon mee kon met [medeverdachte B.H.] om de vuurwapens op te halen. Verdachte is met [medeverdachte B.H.] meegegaan naar een woning in Schiedam en heeft daar in ieder geval één vuurwapen in ontvangst genomen. Na zijn terugkeer in Den Haag heeft hij het vuurwapen op tafel gelegd in het huis waar hij met (in ieder geval) [medeverdachte X.W.Y.] en [medeverdachte L.S.] woonde. [medeverdachte L.S.] heeft het vuurwapen zien liggen. Op enig moment heeft [medeverdachte X.W.Y.] het vuurwapen gepakt.
Op 29 januari 2005 zijn verdachte en [medeverdachte X.W.Y.] iets voor 20.00 uur naar Swiss Casino aan het Spui in Den Haag gegaan. Bij de ingang kwamen zij [medeverdachte J.M.W.] tegen. [medeverdachte X.W.Y.] had in ieder geval één vuurwapen bij zich. Verdachte en [medeverdachte J.M.W.] waren er op dat moment van op de hoogte, of hadden in ieder geval het vermoeden, dat [medeverdachte X.W.Y.] een vuurwapen bij zich had.
In het casino werd verdachte aangesproken door een man die [H.M.] wordt genoemd. Deze vertelde hem dat er een groep mensen zou komen die hem lastig zouden vallen. Hij raadde verdachte daarom aan om het casino te verlaten. [medeverdachte J.M.W.] en [medeverdachte X.W.Y.] waren bij dit gesprek aanwezig. Kort hierna kwam er een groep mensen het casino binnen, waaronder [slachtoffer] en [slachtoffer 2]. Uit een teken van [H.M.] begreep verdachte dat dit de groep was die [H.M.] eerder bedoeld had. Verdachte is vervolgens naar [slachtoffer] toegelopen en heeft zijn armen om hem heengeslagen en iets tegen hem gezegd. Camerabeelden van Swiss Casino laten zien dat dit rond 20.05 uur gebeurde. Ondanks de waarschuwing van [H.M.], zijn verdachte, [medeverdachte X.W.Y.] en [medeverdachte J.M.W.] in Swiss Casino gebleven.
Camerabeelden van Swiss Casino laten zien dat verdachte, [medeverdachte J.M.W.] en [medeverdachte X.W.Y.] zich kort voor de schietpartij samen in de buurt van een aantal gokkasten op de begane grond ophielden. Verdachte en [medeverdachte J.M.W.] zijn op enig moment bij de gokkasten weggelopen, terwijl [medeverdachte X.W.Y.] achter is gebleven. [medeverdachte X.W.Y.] is een stukje de trap opgelopen, waarna hij [slachtoffer] en [slachtoffer 2] in de buurt van de ingang zag staan. Hierop is hij omgekeerd en de trap afgelopen. [slachtoffer] was aan het bellen. [medeverdachte X.W.Y.] is naar hem toegelopen en heeft hem van korte afstand één keer in zijn hoofd geschoten.
Vervolgens is [medeverdachte X.W.Y.] met het vuurwapen in zijn hand op [slachtoffer 2] af gelopen en heeft hij hem met het vuurwapen tegen zijn hoofd geslagen. In de worsteling die hierna is ontstaan, heeft [medeverdachte X.W.Y.] het vuurwapen een aantal keer op het hoofd van [slachtoffer 2] gericht. Er zijn geen schoten afgevuurd. Hierna is [medeverdachte X.W.Y.] naar buiten gerend en heeft hij een taxi genomen naar Rotterdam.
Verdachte en [medeverdachte J.M.W.] hebben kort na de schietpartij Swiss Casino verlaten. Nog diezelfde avond hebben [medeverdachte J.M.W.] en [medeverdachte X.W.Y.] elkaar over de telefoon gesproken. Verdachte en [medeverdachte J.M.W.] zijn na dit telefoongesprek naar Rotterdam gegaan, waar zij [medeverdachte X.W.Y.] hebben ontmoet. Zij hebben de nacht doorgebracht in hotel Ocean Paradise Parkhaven in Rotterdam. [medeverdachte J.M.W.] heeft het vuurwapen waarmee [medeverdachte X.W.Y.] heeft geschoten, bij dit hotel in het water gegooid.
De volgende dag heeft verdachte met [medeverdachte L.S.] gebeld en hem gevraagd wat ze moesten doen. [medeverdachte L.S.] heeft hen aangeraden om naar Deventer te komen. Verdachte en [medeverdachte X.W.Y.] zijn daarop naar Deventer gegaan. [medeverdachte L.S.] heeft woonruimte voor hen gevonden in Deventer. Op aandringen van [medeverdachte L.S.] zijn verdachte en [medeverdachte X.W.Y[medeverdachte X.W.Y.] na ongeveer een maand naar Spanje gegaan. Hier zijn zij in augustus 2005 aangehouden.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1, 2 en 4 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] is de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting niet is komen vast te staan dat sprake was van een bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering tussen verdachte enerzijds en de schutter [medeverdachte X.W.Y.] anderzijds. Reeds om die reden wordt verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Ten aanzien van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan moord dan wel doodslag overweegt de rechtbank het volgende. Om te kunnen komen tot een veroordeling ter zake van dit feit moet sprake zijn van dubbel opzet. In de eerste plaats gaat het daarbij om de opzet op het aanschaffen van het vuurwapen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Daarnaast moet ook opzet, eventueel in de zin van voorwaardelijk opzet, bestaan op het uitvoeren van het misdrijf zelf, de moord dan wel doodslag. De vraag die in dit kader beantwoord moet worden is of de verdachte, door zijn bemoeienissen bij het aanschaffen van het vuurwapen aan medeverdachte [medeverdachte X.W.Y.] daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte X.W.Y.] daarmee iemand zou doodschieten. Bij de beantwoording van die vraag zijn allereerst van belang de omstandigheden waaronder het vuurwapen is aangeschaft. Die omstandigheden zijn dat het wapen, samen met nog een ander wapen, is aangeschaft naar aanleiding van de ontmoeting met enkele leden van de rivaliserende groep teneinde zich te kunnen verdedigen als het opnieuw tot een confrontatie zou komen. Nergens blijkt uit dat het ten tijde van het aanschaffen van het wapen de bedoeling was dat leden van de groep van verdachte zelf de confrontatie op zouden zoeken met de rivaliserende groep. Verder is van belang of er bewijs voorhanden is dat de aanvankelijke bedoeling om het door verdachte en zijn medeverdachten aangeschafte vuurwapen uitsluitend te gebruiken ter verdediging, later is gewijzigd. Medeverdachte [medeverdachte X.W.Y.] heeft volgens zijn eigen verklaring kort voordat hij het slachtoffer doodschoot het plan daartoe opgevat, maar nergens blijkt uit dat verdachte daarvan op de hoogte was. Integendeel, [medeverdachte X.W.Y.] heeft verklaard dat de anderen, waaronder verdachte, er niet van op de hoogte waren dat hij het slachtoffer zou doodschieten. De rechtbank heeft nog in haar overwegingen betrokken de vraag of het feit dat een vuurwapen wordt aangeschaft teneinde zich te kunnen verdedigen tegen een rivaliserende groep, waarvan bekend is dat die geweld niet schuwt, en waardoor, mede gelet op het eerdere voorval bij Hollands Spoor, een gewelddadig treffen zeker niet denkbeeldig was, op zichzelf al voldoende is om aan te kunnen nemen dat de kans dat een dergelijk gewelddadig treffen zou uitmonden in een schietpartij waarbij iemand opzettelijk gedood zou worden aanmerkelijk was, welke aanmerkelijke kans verdachte willens en wetens heeft aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank was geen sprake van een dergelijke aanmerkelijke kans.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat het opzet van verdachte was gericht op het uitvoeren van het misdrijf doodslag. De rechtbank heeft verder nog in haar overwegingen betrokken of vastgesteld kan worden of bij verdachte wellicht het (voorwaardelijk) opzet op een ander misdrijf, zoals bijvoorbeeld bedreiging, aanwezig was, in welk geval, gelet op het bepaalde in artikel 49 lid 4 Wetboek van Strafrecht, bewezenverklaring en kwalificatie ter zake medeplichtigheid aan moord dan wel doodslag zou kunnen volgen, maar de strafoplegging bepaald zou moeten worden aan de hand van het bij verdachte zelf bestaande opzet. Ook voor een dergelijk ander opzet is evenwel geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden.
Nu niet is tenlastegelegd en ook overigens niet is gebleken van andere feiten die aangemerkt zouden moeten worden als een medeplichtigheidshandeling in de zin van het opzettelijk verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van de moord, dan wel doodslag, wordt verdachte ook ter zake feit 1 subsidiair vrijgesproken.
Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het dubbele opzet bij medeplichtigheid geldt evenzeer voor de onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde voorbereiding van moord dan wel doodslag, aangezien ook daarbij de opzet mede moet zijn gericht op het begaan van de moord dan wel doodslag.
Een en ander brengt mee dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde.
Overwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
Ten aanzien van het onder 2 primair en meer subsidiair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord dan wel doodslag, respectievelijk het medeplegen van bedreiging en/of mishandeling van [slachtoffer 2], is de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting niet is komen vast te staan dat sprake was van een bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering tussen verdachte enerzijds en [medeverdachte X.W.Y.], die de feitelijke handelingen heeft verricht, anderzijds. Reeds om die reden wordt verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair en meer subsidiair tenlastegelegde.
Ten aanzien van de onder 2 subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan poging tot moord dan wel doodslag, respectievelijk medeplichtigheid aan bedreiging, overweegt de rechtbank, met verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde, dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de opzet van verdachte gericht was op het begaan van de poging tot moord dan wel doodslag op, respectievelijk de bedreiging van die [slachtoffer 2].
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 2 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde.
Overweging ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het beschikbare bewijsmateriaal vast dat de groep, waarvan verdachte deel uitmaakte, aangemerkt moet worden als een gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het misdrijf van art. 140 Sr is naast het bestaan van een dergelijke organisatie nodig dat die organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Blijkens de tenlastelegging was het oogmerk van de organisatie gericht op het plegen van (kort gezegd) a. afpersing, b. het behulpzaam zijn van illegale vreemdelingen bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijf in Nederland en/of c. het zonder vergunning van De Nederlandsche Bank uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling.
Ten aanzien van het hiervoor onder a. genoemde misdrijf van art. 317 Sr kan uit het beschikbare bewijsmateriaal niet volgen dat de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte zich daadwerkelijk bezig hield met afpersing. De getuigen die hebben verklaard over geweld, dan wel bedreiging met geweld bij het innen van schulden verklaarden daarbij niet over de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte, maar over de rivaliserende groep. Een aantal getuigen (getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3]) verklaart weliswaar over de groep waar verdachte deel van uitmaakte, maar deze verklaringen zijn onvoldoende concreet met betrekking tot het geweld dan wel de bedreiging met geweld. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig vaag dat daarop geen bewezenverklaring op dit punt gebaseerd kan worden. Nu er ook geen bewijsmiddelen voorhanden zijn dat de organisatie weliswaar (nog) geen daadwerkelijke afpersingshandelingen heeft verricht, maar dat het oogmerk van de organisatie daar wel op was gericht, kan niet bewezenverklaard worden dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van afpersing.
Met betrekking tot het hiervoor onder b. genoemde misdrijf van art. 197a Sr is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat het uitlenen van geld tegen een rente van 20% per week behulpzaamheid zou kunnen opleveren bij het verblijf in Nederland van illegale vreemdelingen, te minder nu aannemelijk is geworden dat het door de organisatie uitgeleende geld door diegenen die het geld leenden werd gebruikt om te gokken. Dat het oogmerk van de organisatie op dit misdrijf was gericht kan dan ook niet worden bewezenverklaard.
Voor wat betreft het hiervoor onder c. genoemde strafbare feit overweegt de rechtbank het volgende. Klaarblijkelijk heeft de steller van de tenlastelegging het oog op het strafbare feit van art. 6 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Dit artikel luidt: “Het is een in Nederland gevestigde onderneming of instelling verboden het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, behoudens voorzover zij daartoe van de Bank vergunning heeft verkregen.” Dit strafbare feit levert op grond van art. 1 onder 2° juncto art. 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten slechts een misdrijf op indien het opzettelijk is begaan. Niet is telastegelegd dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het opzettelijk als een in Nederland gevestigde onderneming of instelling het bedrijf van kredietinstelling uitoefenen zonder daartoe verleende vergunning.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, niet wettig en overtuigend bewezen is dat de organisatie waartoe verdachte behoorde tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 317 en/of art. 197a Sr, zou bewezenverklaring van het oogmerk op het begaan van de overtreding van art. 6 lid 1 Wet toezicht kredietwezen niet tot de bewezenverklaring kunnen leiden dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Gelet op het voorgaande dient verdachte dan ook van het onder feit 4 telastegelegde te worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 3 eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/alternatief telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopieën daarvan, gemerkt B1 en B2.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een vuurwapen met bijbehorende munitie overgedragen en voorhanden gehad. Door een dergelijk handelen wordt de maatschappelijke veiligheid ernstig aangetast, nu dit wapen en de bijbehorende munitie kunnen worden gebruikt voor ernstige criminele activiteiten. Verdachte heeft met deze overdracht ter verbetering van zijn eigen financiële positie een onaanvaardbaar risico opgeroepen voor het leven en de veiligheid van personen.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging met name rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het vuurwapen is aangeschaft, te weten dat het vuurwapen is aangeschaft naar aanleiding van de gespannen verhouding tussen de groepering waar verdachte zelf deel van uitmaakte en de rivaliserende groepering. Daarnaast is met het door verdachte overgedragen vuurwapen daadwerkelijk iemand doodgeschoten.
Deze factoren zijn van belang voor de weging van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in de aan de verdachte op te leggen straf.
Voorts houdt de rechtbank ten nadele van verdachte rekening met het feit dat hij blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie op 13 december 2000 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank wegens afpersing is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde –voor de bewezenverklaarde feiten relatief lange- duur een passende en geboden reactie vormt.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26, 31, 55 van de Wet wapens en munitie.
.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair, onder 2 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair en onder 4 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 3 eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/alternatief telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
3 eerste cumulatief/alternatief:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
3 tweede cumulatief/alternatief:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 (ACHTTIEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs H.H.J. Knol, voorzitter,
H.M.D. de Jong en W.J. Don, rechters,
in tegenwoordigheid van J.C.L..M. Groot, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 november 2005.