ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6459

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2161 OB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P.F. Slijpen
  • I. Selanno
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete bij suppletie-aangifte omzetbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 september 2005, staat de verzuimboete centraal die aan eiseres is opgelegd naar aanleiding van een suppletie-aangifte omzetbelasting. Eiseres, een vennootschap onder firma, had na het opstellen van haar jaarrekening een suppletie-aangifte ingediend, omdat bleek dat zij te weinig omzetbelasting had voldaan over het jaar 2000. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag en een verzuimboete op, welke eiseres aanvocht. De rechtbank oordeelde dat de verzuimboete terecht was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de situatie in deze zaak niet gelijk was aan een eerdere uitspraak van het Hof Arnhem, waarin de belanghebbende per saldo teveel omzetbelasting had terugontvangen. In dit geval had de suppletie-aangifte geen wijziging gebracht in de verplichting van eiseres om omzetbelasting te voldoen, en was er dus geen grond voor het niet opleggen van de verzuimboete.

De rechtbank benadrukte dat de verzuimboete in overeenstemming was met de beleidsregels van de Belastingdienst en dat er geen sprake was van een wanverhouding tussen de hoogte van de verzuimboete en het bedrag van de niet tijdig voldane omzetbelasting. Eiseres had ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te worden gehoord, wat haar positie niet versterkte. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres om proceskostenvergoeding af, omdat er geen termen aanwezig waren voor een dergelijke veroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, waarbij de rechtbank de beslissing vaststelde en de griffier aanwezige was.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2161 OB
Uitspraakdatum: 22 september 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
V.O.F. X, gevestigd en kantoorhoudende te Z, eiseres,
gemachtigde mr. A,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,
gemachtigde B.
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 18 februari 2005 op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 opgelegde verzuimboete.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2005. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiseres is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 juli 2005 aan de gemachtigde van eiseres op het adres Postbus a te P, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu voormelde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 13 juli 2005 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op regelmatige wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Eiseres heeft in het jaar 2000 ƒ 86.855 omzetbelasting op aangifte voldaan. Na het opstellen van de jaarrekening is gebleken dat eiseres over dat jaar ƒ 99.007 omzetbelasting op aangifte had moeten voldoen. Eiseres heeft daarom, middels haar gemachtigde, op 20 oktober 2004 een suppletie-aangifte omzetbelasting ingediend. Niet in geschil is dat er sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van paragraaf 28, derde lid, van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998).
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd conform de ingediende suppletie-aangifte en heeft hierbij een verzuimboete van € 275 opgelegd.
In geschil is of de verzuimboete terecht aan eiseres is opgelegd, welke vraag door eiseres ontkennend en door verweerder bevestigend wordt beantwoord.
Eiseres stelt dat artikel 67c van de AWR toepassing mist voor zover teveel omzetbelasting is terugontvangen. Uit de uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 11 juli 2001 (zaaknummer 99/03368, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met LJN-nummer AB3027) volgt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de situatie dat te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan, en de situatie dat teveel omzetbelasting is terugontvangen. Alleen indien te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan, kan op basis van artikel 67c van de AWR een verzuimboete worden opgelegd. De Zesde Richtlijn van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting gebruikt de termen ‘te betalen omzetbelasting’ en ‘terug te ontvangen omzetbelasting, terwijl de Wet op de omzetbelasting 1968 de termen ‘af te dragen omzetbelasting’ en ‘te verrekenen omzetbelasting’ gebruikt. Het verrekenen van voorbelasting in de aangifte omzetbelasting is daarom gelijk te stellen aan het terugontvangen van omzetbelasting. Eiseres is van mening dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd, omdat ze niet te weinig omzetbelasting op aangifte heeft voldaan maar teveel omzetbelasting heeft terugontvangen.
Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd bestreden.
Ingevolge artikel 67c van de AWR kan de inspecteur aan een belastingplichtige of inhoudingsplichtige een verzuimboete opleggen indien deze de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. Het BBBB 1998 bevat beleidsregels voor het uitoefenen van deze discretionaire bevoegdheid van verweerder. Ingevolge paragraaf 24, tweede lid, van het BBBB 1998, kan de inspecteur indien de belasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet tijdig is betaald, en er sprake is van vrijwillige verbetering in de zin van paragraaf 28, derde lid, van het BBBB 1998 een verzuimboete opleggen van 5 percent van de verschuldigde belasting met een maximum van € 4.537.
De rechtbank is van oordeel dat wat de omzetbelasting betreft, onder ‘de belasting die op aangifte moet worden voldaan’ moet worden verstaan de verschuldigde omzetbelasting minus de in aftrek te brengen voorbelasting. Dit volgt uit het wezen van de omzetbelasting.
De onderhavige zaak is niet gelijk aan de zaak waarover Hof Arnhem in voormelde uitspraak heeft beslist. In de laatstgenoemde zaak had de belanghebbende over het betreffende jaar per saldo teveel omzetbelasting terugontvangen. De in die zaak ingediende suppletie-aangifte resulteerde erin dat over het betreffende jaar per saldo omzetbelasting op aangifte diende te worden voldaan. In de onderhavige zaak heeft de suppletie-aangifte geen wijziging gebracht in de situatie dat eiseres over 2000 per saldo omzetbelasting op aangifte diende te voldoen, en te weinig omzetbelasting op aangifte had voldaan. Voor zover eiseres heeft bedoeld met een verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, kan dat beroep haar niet baten.
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de verzuimboete gelet op de feiten en de omstandigheden van het geval passend en geboden is. Op grond van hetgeen uit de stukken van het geding naar voren komt, oordeelt de rechtbank dat zulks het geval is. Van een wanverhouding tussen het bedrag van de verzuimboete en het bedrag van de omzetbelasting dat niet tijdig op aangifte is voldaan, is geen sprake.
Verweerder heeft gesteld dat eiseres in de brief van verweerder van 23 december 2004 in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, en dat eiseres hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Ingevolge artikel 25, vierde lid, van de AWR wordt een belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, op zijn verzoek gehoord. Gesteld noch gebleken is dat eiseres heeft verzocht om te worden gehoord.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De stelling van eiseres dat ze recht heeft op een vergoeding van de integrale kosten van het geding, behoeft derhalve geen behandeling.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen. De beslissing is op 22 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. I. Selanno, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.