RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757102-05
's-Gravenhage, 18 november 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting].
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 november 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr R.E.I. Steen heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 impliciet primair, onder 2 primair, onder 3 en onder 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A1, A2 en A3.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging terzake van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten omdat de verdachte blijkens de stukken niet voor deze feiten is overgeleverd. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat in de beslissing van de Spaanse rechter de overlevering toelaatbaar is geacht voor doodslag. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de Spaanse rechter op grond van de bewoordingen van het arrestatiebevel kennelijk alleen gekozen heeft voor doodslag, zodat zijn cliënt niet vervolgd kan worden voor moord. Voorts heeft de raadsman betoogd dat over de poging tot moord dan wel doodslag helemaal niet wordt gerept, noch in de beslissing van de Spaanse rechter, noch in het arrestatiebevel.
Naar aanleiding van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan.
Verdachte is op 6 augustus 2005 in Spanje aangehouden op grond van een Europees Arrestatiebevel gedateerd 3 mei 2005. In dat bevel wordt melding gemaakt van de feiten:
? Moord cq doodslag in vereniging meermalen gepleegd dan wel medeplichtigheid hieraan;
? Bedreiging;
? Deelname aan een criminele organisatie;
? Afpersing in vereniging meermalen gepleegd;
? Voorhanden hebben en/of overdragen van een of meerdere vuurwapens.
Bij uitspraak van de Centrale Rechtbank van Instructie van het Nationale Gerechtshof te Madrid, d.d. 12 augustus 2005, welke uitspraak gelezen moet worden in samenhang met het Europees Arrestatiebevel, is het verzoek tot overlevering ingewilligd. Feiten waarvoor de overlevering niet plaats zou mogen vinden, worden in de uitspraak niet vermeld. De rechtbank is van oordeel dat de Spaanse rechter een bewuste keuze voor doodslag in plaats van moord expliciet zou hebben toegelicht, doch hiervan is niets gebleken.
Voor wat betreft de vraag of de overleveringsbeslissing mede de poging tot moord c.q. doodslag omvat overweegt de rechtbank als volgt.
In het arrestatiebevel is feitelijk omschreven “voorts is er getracht een tweede persoon genaamd [slachtoff[slachtoffer 2] dood te schieten”. Deze omschrijving, bezien in samenhang met de ruime formulering door de Spaanse rechter van de feiten waarvoor een bevel tot aanhouding en overlevering is uitgevaardigd, brengt de rechtbank tot het oordeel dat overlevering mede is toegestaan voor de poging tot moord/doodslag.
De uitspraak vermeldt voorts dat de verdachte heeft ingestemd met de overlevering en dat hij geen afstand doet van het recht zich te beroepen op het specialiteitsbeginsel.
Op grond van het bovenstaande is komen vast te staan dat de overlevering van de verdachte ter zake van alle telastgelegde feiten is verzocht en verkregen en tevens dat de verdachte met de overlevering voor die feiten heeft ingestemd. De officier van justitie is ontvankelijk in zijn vervolging van die feiten.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 4 telastgelegde feit innerlijk tegenstrijdig is. Naar zijn oordeel is niet met elkaar verenigbaar dat de criminele organisatie waartoe zijn cliënt zou behoren tegelijkertijd hulp aan illegalen en afpersing verweten wordt.
De rechtbank is van oordeel dat het bieden van hulp aan illegaal hier te lande verblijvende personen in de zin van artikel 197a Sr niet per definitie onverenigbaar is met afpersing, nog daargelaten de omstandigheid dat beide misdrijven zich niet noodzakelijkerwijs op dezelfde personen richten.
Anders dan de raadsman is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid en wordt het verweer verworpen.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op zaterdag 29 januari 2005 omstreeks 21.00 uur komt bij de politie de melding binnen dat er iemand in het hoofd geschoten zou zijn in Swiss Casino aan het Spui in Den Haag. De politie treft op de vloer bij de kassa een zwaargewonde man aan, die later [slachtoffer 1] blijkt te zijn. De man wordt overgebracht naar het Medisch Centrum Haaglanden, waar hij de volgende dag overlijdt. Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer 1] is overleden als gevolg van massale hersenschade ten gevolge van schotletsel in het hoofd.
Uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat zich het volgende heeft afgespeeld voorafgaand, rond en na het incident in Swiss Casino.
[medeverdachte J.M.W.], [medeverdachte S.X.X.], verdachte en [medeverdachte L.S.] maakten deel uit van een groep die geld uitleende aan gokkers in casino’s in Den Haag. Het latere slachtoffer, [slachtoffer 1], behoorde tot een andere groep, die eveneens geld uitleende in casino’s in Den Haag. Een paar dagen voor de schietpartij in Swiss Casino heeft er bij station Holland Spoor een ontmoeting plaatsgevonden tussen een aantal leden van beide groepen. Bij deze ontmoeting waren in ieder geval aanwezig [medeverdachte J.M.W.] en [medeverdachte S.X.X.] van de ene groep en [slachtoffer 1] en [lid andere groep] van de andere groep. [slachtoffer 1] vroeg [medeverdachte S.X.X.] mee te gaan naar Fat Kee. Deze weigerde en er ontstond een gespannen sfeer. Vervolgens voegde verdachte zich bij de groep. Kort hierna zijn de twee groepen uit elkaar gegaan.
Naar aanleiding van deze ontmoeting hebben [medeverdachte J.M.W.], [medeverdachte S.X.X.] en verdachte het plan opgevat om wapens aan te schaffen om zich te kunnen verdedigen. Dit is besproken met [medeverdachte L.S.]. [medeverdachte L.S.] heeft hen geld gegeven om de wapens te betalen. [medeverdachte J.M.W.] heeft op 27 januari 2005 twee vuurwapens besteld bij [medeverdachte B.H.]. De volgende dag zijn [medeverdachte S.X.X.], [medeverdachte J.M.W.] en verdachte samen naar Schiedam gegaan om de vuurwapens op te halen. Daar aangekomen bleek dat er slechts één persoon mee kon met [medeverdachte B.H.] om de vuurwapens op te halen. [medeverdachte S.X.X.] is met [medeverdachte B.H.] meegegaan naar een woning in Schiedam en heeft daar in ieder geval één vuurwapen in ontvangst genomen. Na zijn terugkeer in Den Haag heeft hij het vuurwapen op tafel gelegd in het huis waar hij met (in ieder geval) verdachte en [medeverdachte L.S.] woonde. [medeverdachte L.S.] heeft het vuurwapen zien liggen. Op enig moment heeft verdachte het vuurwapen gepakt.
Op 29 januari 2005 zijn [medeverdachte S.X.X.] en verdachte iets voor 20.00 uur naar Swiss Casino aan het Spui in Den Haag gegaan. Bij de ingang kwamen zij [medeverdachte J.M.W.] tegen. Verdachte had in ieder geval één vuurwapen bij zich. [medeverdachte S.X.X.] en [medeverdachte J.M.W.] waren er op dat moment van op de hoogte, of hadden in ieder geval het vermoeden, dat verdachte een vuurwapen bij zich had.
In het casino werd [medeverdachte S.X.X.] aangesproken door een man die [H.M.] wordt genoemd. Deze vertelde hem dat er een groep mensen zou komen die hem lastig zouden vallen. Hij raadde [medeverdachte S.X.X.] daarom aan om het casino te verlaten. [medeverdachte J.M.W.] en verdachte waren bij dit gesprek aanwezig. Kort hierna kwam er een groep mensen het casino binnen, waaronder [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Uit een teken van [H.M.] begreep [medeverdachte S.X.X.] dat dit de groep was die [H.M.] eerder bedoeld had. [medeverdachte S.X.X.] is vervolgens naar [slachtoffer] toegelopen en heeft zijn armen om hem heengeslagen en iets tegen hem gezegd. Camerabeelden van Swiss Casino laten zien dat dit rond 20.05 uur gebeurde. Ondanks de waarschuwing van [H.M.], zijn [medeverdachte S.X.X.], verdachte en [medeverdachte J.M.W.] in het Swiss Casino gebleven.
Camerabeelden van Swiss Casino laten zien dat [medeverdachte S.X.X.], [medeverdachte J.M.W.] en verdachte zich kort voor de schietpartij samen in de buurt van een aantal gokkasten op de begane grond ophielden. [medeverdachte S.X.X.] en [medeverdachte J.M.W.] zijn op enig moment bij de gokkasten weggelopen, terwijl verdachte achter is gebleven. Verdachte is een stukje de trap opgelopen, waarna hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de buurt van de ingang zag staan. Hierop is hij omgekeerd en de trap afgelopen. [slachtoffer 1] was aan het bellen. Verdachte is naar hem toegelopen en heeft hem van korte afstand één keer in zijn hoofd geschoten.
Vervolgens is verdachte met het vuurwapen in zijn hand op [slachtoffer 2] af gelopen en heeft hij hem met het vuurwapen tegen zijn hoofd geslagen. In de worsteling die hierna is ontstaan, heeft verdachte het vuurwapen een aantal keer op het hoofd van [slachtoffer 2] gericht. Er zijn geen schoten afgevuurd. Hierna is verdachte naar buiten gerend en heeft hij een taxi genomen naar Rotterdam.
[medeverdachte S.X.X.] en [medeverdachte J.M.W.] hebben kort na de schietpartij Swiss Casino verlaten. Nog diezelfde avond hebben [medeverdachte J.M.W.] en verdachte elkaar over de telefoon gesproken. [medeverdachte S.X.X.] en [medeverdachte J.M.W.] zijn na dit telefoongesprek naar Rotterdam gegaan, waar zij verdachte hebben ontmoet. Zij hebben de nacht doorgebracht in hotel Ocean Paradise Parkhaven in Rotterdam. [medeverdachte J.M.W.] heeft het vuurwapen waarmee verdachte heeft geschoten, bij dit hotel in het water gegooid.
De volgende dag heeft [medeverdachte S.X.X.] met [medeverdachte L.S.] gebeld en hem gevraagd wat ze moesten doen. [medeverdachte L.S.] heeft hen aangeraden om naar Deventer te komen. [medeverdachte S.X.X.] en verdachte zijn daarop naar Deventer gegaan. [medeverdachte L.S.] heeft woonruimte voor hen gevonden in Deventer. Op aandringen van [medeverdachte L.S.] zijn [medeverdachte S.X.X.] en verdachte na ongeveer een maand naar Spanje gegaan. Hier zijn zij in augustus 2005 aangehouden.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 2 primair en onder 4 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van het onder 1 telastgelegde:
Ten aanzien van de onder 1 telastgelegde voorbedachte rade acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat er bij verdachte sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg alvorens het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, zodat verdachte van dit onderdeel van het onder 1 telastgelegde moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het telastgelegde medeplegen is de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting niet is komen vast te staan dat sprake was van een bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering tussen verdachte enerzijds en diens medeverdachten anderzijds. Om die reden wordt verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen.
Overwegingen ten aanzien van het onder 2 telastgelegde:
Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord dan wel doodslag van [slachtoffer 2], overweegt de rechtbank, dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de opzet van verdachte gericht was op het begaan van de poging tot moord dan wel doodslag op die [slachtoffer 2].
Dit brengt mee dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 2 primair telastegelegde.
Overweging ten aanzien van het onder 4 telastgelegde
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het beschikbare bewijsmateriaal vast dat de groep, waarvan verdachte deel uitmaakte, aangemerkt moet worden als een gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het misdrijf van art. 140 Sr is naast het bestaan van een dergelijke organisatie nodig dat die organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Blijkens de tenlastelegging was het oogmerk van de organisatie gericht op het plegen van (kort gezegd) a. afpersing, b. het behulpzaam zijn van illegale vreemdelingen bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijf in Nederland en/of c. het zonder vergunning van De Nederlandsche Bank uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling.
Ten aanzien van het hiervoor onder a. genoemde misdrijf van art. 317 Sr kan uit het beschikbare bewijsmateriaal niet volgen dat de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte zich daadwerkelijk bezig hield met afpersing. De getuigen die hebben verklaard over geweld, dan wel bedreiging met geweld bij het innen van schulden verklaarden daarbij niet over de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte, maar over de rivaliserende groep. Een aantal getuigen (getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3]) verklaart weliswaar over de groep waar verdachte deel van uitmaakte, maar deze verklaringen zijn onvoldoende concreet met betrekking tot het geweld dan wel de bedreiging met geweld. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig vaag dat daarop geen bewezenverklaring op dit punt gebaseerd kan worden. Nu er ook geen bewijsmiddelen voorhanden zijn dat de organisatie weliswaar (nog) geen daadwerkelijke afpersingshandelingen heeft verricht, maar dat het oogmerk van de organisatie daar wel op was gericht, kan niet bewezenverklaard worden dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van afpersing.
Met betrekking tot het hiervoor onder b. genoemde misdrijf van art. 197a Sr is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat het uitlenen van geld tegen een rente van 20% per week behulpzaamheid zou kunnen opleveren bij het verblijf in Nederland van illegale vreemdelingen, te minder nu aannemelijk is geworden dat het door de organisatie uitgeleende geld door diegenen die het geld leenden werd gebruikt om te gokken. Dat het oogmerk van de organisatie op dit misdrijf was gericht kan dan ook niet worden bewezenverklaard.
Voor wat betreft het hiervoor onder c. genoemde strafbare feit overweegt de rechtbank het volgende. Klaarblijkelijk heeft de steller van de tenlastelegging het oog op het strafbare feit van art. 6 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Dit artikel luidt: “Het is een in Nederland gevestigde onderneming of instelling verboden het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, behoudens voorzover zij daartoe van de Bank vergunning heeft verkregen.” Dit strafbare feit levert op grond van art. 1 onder 2° juncto art. 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten slechts een misdrijf op indien het opzettelijk is begaan. Niet is telastegelegd dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het opzettelijk als een in Nederland gevestigde onderneming of instelling het bedrijf van kredietinstelling uitoefenen zonder daartoe verleende vergunning.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, niet wettig en overtuigend bewezen is dat de organisatie waartoe verdachte behoorde tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 317 en/of art. 197a Sr, zou bewezenverklaring van het oogmerk op het begaan van de overtreding van art. 6 lid 1 Wet toezicht kredietwezen niet tot de bewezenverklaring kunnen leiden dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Gelet op het voorgaande dient verdachte dan ook van het onder feit 4 telastegelegde te worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1, onder 2 subsidiair eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/alternatief en onder 3 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopieën daarvan, gemerkt B1 en B2.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven beroofd door een kogel in het hoofd van het slachtoffer te schieten, waardoor deze is overleden. Verdachtes handelen levert een inbreuk op het meest fundamentele recht waar de mens over beschikt: het recht op leven. Een feit als het onderhavige veroorzaakt tevens onherstelbaar leed bij de nabestaanden van het slachtoffer.
Voorts heeft verdachte na het plegen van dit feit een ander lid van dezelfde rivaliserende groepering als waartoe slachtoffer [slachtoffer] behoorde met het vuurwapen bedreigd en geslagen.
Delicten als de onderhavige, gepleegd in een voor het publiek toegankelijke gelegenheid, een gokhal, dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter; daarnaast brengen deze delicten bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
De rechtbank acht daarom het opleggen van na te noemen gevangenisstraf passend en geboden.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 57, 285, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26, 55 van de Wet wapens en munitie.
Beslissing.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 2 primair en onder 4 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, onder 2 subsidiair eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/ alternatief en onder 3 telastgelegde telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Feit 2 subsidiair eerste cumulatief/alternatief:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Feit 2 subsidiair tweede cumulatief/alternatief;
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 10 (TIEN) JAAR;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in overleveringsdetentie gesteld op : 06-08-2005,
in verzekering gesteld op : 18-08-2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 19-08-2005,
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs H.H.J. Knol, voorzitter,
H.M.D. de Jong en W.J. Don, rechters,
in tegenwoordigheid van J.C.L.M. Groot, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 november 2005.