ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6338

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/38523, 05/38522
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Iraakse verzoeker met verblijfsalternatief in Jordanië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 september 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om een verblijfsvergunning asiel voor een Iraakse verzoeker. De verzoeker had een aanvraag ingediend op 19 augustus 2005, maar deze werd op 26 augustus 2005 afgewezen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND stelde dat de verzoeker een verblijfsalternatief had in Jordanië, waar hij bijna vijf jaar had verbleven. De verzoeker betwistte de geloofwaardigheid van deze claim, vooral omdat hij stelde dat zijn verblijf in Jordanië illegaal was geweest. De rechter oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoeker niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De rechter wees op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat bevestigde dat Irakezen onder bepaalde voorwaarden in Jordanië konden verblijven, en dat langer verblijf vaak gedoogd werd. De rechter concludeerde dat de IND niet had aangetoond dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor bescherming op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep van de verzoeker werd gegrond verklaard, en de IND werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de IND werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: Awb 05/38523 (verzoek) en Awb 05/38522 (beroep)
Datum uitspraak: 15 september 2005
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
[verzoeker],
geboren op [datum] 1984,
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. S. Sewnath,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 19 augustus 2005 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan.
Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.
Verzoeker heeft daartegen op 26 augustus 2005 beroep ingesteld.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 26 augustus 2005 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 september 2005. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.J. Flantua, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Gezien de gronden van de hoofdzaak en het verzoek heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
5. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is afkomstig uit Irak. Eind 1997 werd ontdekt dat de grootvader van verzoeker joods was. De familie werd toen lastiggevallen door een Salafitische groepering en de vader van verzoeker zat geregeld vast. De vader en broers van verzoeker zijn in 1998 naar Nederland vertrokken. Bij een huiszoeking door mannen die op zoek waren naar verzoekers vader is verzoeker in zijn been gestoken. Verzoeker is in 2000 met zijn moeder naar Jordanië gegaan, waar hij eerst een half jaar legaal en toen viereneenhalf jaar illegaal heeft verbleven. Omdat verzoeker in Jordanië werd lastiggevallen door de autoriteiten, is hij naar Nederland vertrokken.
6. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat hij aan verzoeker toere-kent dat ter staving van zijn aanvraag geen documenten zijn overgelegd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging of dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker heeft immers in de problemen ten gevolge van de ontdekking van de joodse afkomst van zijn grootvader en ten gevolge van het vertrek van zijn vader geen aanleiding gezien het land van herkomst te verlaten. Ook de inval in de woning, waarbij verzoeker in zijn been is gestoken, was geen aanleiding voor verzoeker om te vertrekken. Het leven van verzoeker is niet onhoudbaar geworden. Verzoeker is tot 2000 in Irak gebleven. Hij heeft voorts niet de bescherming van de autoriteiten ingeroepen en is legaal uitgereisd met een Iraaks paspoort. Verzoeker kan zich evenmin met succes beroepen op het traumatabeleid. Ten slotte komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. Verzoeker heeft immers een verblijfsalternatief als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000, aangezien hij voor zijn komst naar Nederland van 9 september 2000 tot 10 juli 2005 in Jordanië heeft verbleven. Verweerder acht niet geloofwaardig dat het verblijf van verzoeker in Jordanië gedurende viereneenhalf jaar illegaal is geweest.
7. De rechter stelt allereerst vast dat verweerder aan het ontbreken van documenten niet de conclusie heeft verbonden dat het asielrelaas van verzoeker, voor zover het de gebeurtenissen in Irak betreft, ongeloofwaardig is. Daarom zal bij de beoordeling worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van het relaas voor zover dat betrekking heeft op de gebeurtenissen in Irak.
8. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Hiertoe is redengevend dat verzoeker nooit persoonlijk problemen heeft ondervonden van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Bovendien heeft verzoeker in de problemen die ontstonden nadat de joodse afkomst van zijn grootvader was ontdekt en nadat zijn vader uit Irak was vertrokken geen aanleiding gezien het land van herkomst te verlaten. Ook het incident waarbij verzoeker bij een inval in zijn woning in zijn been werd gestoken door mannen die op zoek waren naar zijn vader was voor verzoeker geen aanleiding om te vertrekken. Ten slotte heeft verzoeker na de inval in de woning en de mishandeling geen bescherming ingeroepen van de autoriteiten. De omstandigheid dat verzoeker op legale wijze is uitgereisd met een Iraaks paspoort duidt er evenmin op dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging.
9. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder evenmin grond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten.
11. Aangaande de aanspraak van verzoeker op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 overweegt de rechter als volgt.
12. Ingevolge het traumatabeleid, zoals dat is neergelegd in hoofdstuk C1/4.4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en voor zover thans van belang, zal aannemelijk moeten zijn dat de aangevoerde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causaal verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst moet hebben verlaten. De rechter acht vorenbedoeld beleid, voor zover het hier ter beoordeling staat, niet kennelijk onredelijk.
13. Verzoeker heeft na het incident in mei 1998 waarbij hij in zijn been is gestoken nog tot 2000, en derhalve beduidend langer dan de termijn van zes maanden die ingevolge het traumatabeleid wordt gehanteerd, in Irak verbleven. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
14. Aangaande de aanspraak van verzoeker op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechter als volgt.
15. Verweerder heeft in dit verband aan verzoeker tegengeworpen dat hij een verblijfsalternatief heeft in Jordanië. Verweerder acht daarbij niet geloofwaardig dat het verblijf van verzoeker in Jordanië gedurende viereneenhalf jaar illegaal is geweest. Dit standpunt baseert verweerder op de verklaring die de vader van verzoeker heeft afgelegd tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie op 24 mei 2005 in het kader van de reguliere procedure van verzoeker. Verzoekers vader heeft bij die gelegenheid verklaard dat verzoeker een tijdelijke vergunning heeft in Jordanië en dat hij daarmee ook niet mag werken. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder zich niet in redelijkheid onder verwijzing naar deze enkele verklaring van de vader van verzoeker op het standpunt kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat verzoeker gedurende viereneenhalf jaar illegaal in Jordanië heeft verbleven. Dit klemt te meer daar de stelling van verzoeker wordt bevestigd in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 oktober 2001 over de positie van Irakezen in Jordanië, waarnaar verzoeker heeft verwezen. In dit ambtsbericht staat vermeld dat Irakezen na hun inreis onder bepaalde voorwaarden in het algemeen drie maanden in Jordanië mogen verblijven. Indien geen bezwaar bestaat, kan de verblijfsduur met maximaal drie maanden worden verlengd. Langer verblijf is formeel illegaal, maar wordt op grote schaal gedoogd. Niet is gebleken dat deze informatie inmiddels is achterhaald.
Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn Iraakse paspoort niet heeft overgelegd, zodat een onderzoek naar zijn verblijfsstatus in Jordanië is belemmerd. De rechter overweegt evenwel dat verzoeker bij de zienswijze een kopie van een aantal bladzijden van zijn paspoort heeft overgelegd en dat verweerder ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen aangeven of aan de hand van die kopieën niet de verblijfsstatus van verzoeker in Jordanië kan worden vastgesteld.
Gezien het voorgaande dient verzoeker naar het oordeel van de rechter te worden gevolgd in zijn verklaring dat hij gedurende viereneenhalf jaar illegaal in Jordanië heeft verbleven.
16. Verzoeker kan echter niet worden gevolgd in de correctie op zijn asielrelaas die hij in de aanvullende gronden van het verzoek naar voren heeft gebracht en die erop neerkomt dat hij in Jordanië vanwege zijn illegale verblijf gedetineerd is geweest en het land is uitgezet door de politie. Verzoeker had deze stelling eerder naar voren moeten brengen.
17. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker, gelet op hetgeen staat vermeld in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van juli 2005, Jordanië (zonder visum vooraf) kan inreizen. Voor zover verweerder betoogt dat verzoeker Jordanië via Irak kan inreizen, kan hij hierin naar het oordeel van de rechter niet worden gevolgd. Ten aanzien van asielzoekers uit (Centraal-)Irak wordt immers een beleid van categoriale bescherming gevoerd, zodat van verzoeker in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij via Irak naar Jordanië reist. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker via andere landen naar Jordanië zou kunnen reizen.
18. Gezien het voorgaande is de rechter van oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vw 2000 in redelijkheid niet aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
19. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20. Gelet op de beslissing in beroep dient het verzoek te worden afgewezen.
21. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, te weten: één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het beroepschrift.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het besluit van 26 augustus 2005;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het beroep ten bedrage van € 322,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoeker;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2005 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier? de voorzieningenrechter
w.g. Crezée w.g. Messer-Dinnissen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 16 september 2005
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.