ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6327

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/14435
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia in asielzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, wordt de aanvraag van een Liberiaanse asielzoeker beoordeeld. De eiser, geboren in 1985, heeft op 28 oktober 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 11 maart 2005 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep van eiser, dat is ingesteld op 1 april 2005, en de openbare zitting vond plaats op 23 augustus 2005. De rechtbank onderzoekt of de IND terecht heeft geoordeeld dat er geen categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia bestaat, en of de IND de aanvraag van eiser op de juiste gronden heeft afgewezen.

De rechtbank stelt vast dat de IND zich baseert op drie indicatoren uit artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) om te bepalen of er sprake is van een situatie die asielrechtvaardigt. De eerste twee indicatoren wijzen op een indicatie voor een categoriaal beschermingsbeleid, terwijl de derde indicator, het beleid in andere EU-landen, door de IND als reden wordt aangevoerd om geen dergelijk beleid voor Liberia te voeren. De rechtbank concludeert dat de IND zich niet zonder nadere motivering op het beleid van andere Europese landen kan beroepen, aangezien er onvoldoende bewijs is dat deze landen een vergelijkbaar beleid voeren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is, omdat de IND niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia wordt gevoerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht de IND om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de IND veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die op € 644,00 worden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar gedaan op 22 september 2005.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 05/14435
Datum uitspraak: 22 september 2005
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
[eiser] ,
geboren op [datum] 1985,
v-nummer [nummer] ,
van Liberiaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. J.A.H. Schoofs,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Y.E.A.M. van Hal,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2005, bekendgemaakt op 14 maart 2005, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 oktober 2003 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 1 april 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 augustus 2005. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.P.G. van Bel.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
3. Eiser heeft aan zijn aanvraag, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Liberia en behoort tot de Mandingo-bevolkingsgroep. Vanwege de oorlog is eiser in 1991 met zijn ouders uit Liberia vertrokken naar Sierra Leone. In 1999 kwam de vader van eiser om het leven bij een aanval van rebellen van het Revolutionary United Front (RUF). Eiser en zijn moeder en broer werden meegenomen door de rebellen. De moeder van eiser is in 1999 omgekomen in het oerwoud. Zijn broer is in 2003 omgekomen in een gevecht. Eiser moest voor de rebellen goederen dragen en diamanten graven. In 2003 werd eiser vrijgelaten. Hij vreest vanwege zijn periode bij de rebellen te worden aangezien voor rebel. Ook vreest eiser voor problemen vanwege zijn Mandingo-afkomst en vanwege de door de Liberiaanse autoriteiten aan zijn vader toegedichte politieke overtuiging. Voorts beroept eiser zich op het traumatabeleid. Ten slotte meent eiser dat voor Liberia een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd. Eiser verwijst in dit verband naar een brief van verweerder aan VluchtelingenWerk Nederland van 2 augustus 2004, een notitie van VluchtelingenWerk Nederland van januari 2005, getiteld “A tot Z, Introductie Asielbeleid Liberia” en naar een publicatie van Human Rights Watch van maart 2005, getiteld “Youth, Poverty and Blood: The Lethal Legacy of West Africa’s Regional Warriors”.
4. Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000, omdat eiser zich beroept op problemen die zich hebben voorgedaan buiten het land van herkomst. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat voor Liberia geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd en dat hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd geen aanleiding geeft dit standpunt te wijzigen.
5. Aangaande de aanspraak van eiser op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
6. Vooropgesteld dient te worden dat ingevolge het bepaalde in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag de aanvraag van eiser dient te worden beoordeeld aan de hand van de situatie en de gebeurtenissen in het land waarvan eiser de nationaliteit bezit. Reeds gelet hierop kunnen de door eiser in Sierra Leone ondervonden problemen niet leiden tot vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
7. Voor zover eiser aanvoert dat hij op grond van zijn Mandingo-afkomst moet worden aangemerkt als vluchteling, overweegt de rechtbank dat blijkens het landgebonden deel van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) met betrekking tot Liberia op voorhand geen personen of groepen zijn aan te wijzen die in aanmerking komen voor prima facie vluchtelingschap. De Mandingo vormen weliswaar een kwetsbare groep, maar er dient wel (in geringe mate) te blijken van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Nu eiser heeft verklaard nooit enig probleem te hebben ondervonden in het land van herkomst, is geen sprake van op de persoon gerichte daden van vervolging.
8. Voorts overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de Liberiaanse autoriteiten aan eisers vader een politieke overtuiging toedichten, zodat niet valt in te zien dat eiser om die reden in Liberia problemen staan te wachten.
9. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder evenmin grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten.
11. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van vertrek uit zijn land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
12. De gebeurtenissen waarover eiser heeft verklaard, hebben zich voorgedaan in Sierra Leone en niet in Liberia. Derhalve is geen sprake van gebeurtenissen die tot de conclusie kunnen leiden dat eiser niet zou kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst, Liberia. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het standpunt van eiser, dat verweerder in zijn geval aanleiding had moeten zien om af te wijken van het traumatabeleid, nu de situatie in Liberia weinig verschilt van de situatie in Sierra Leone en de ratio van het traumatabeleid er immers in is gelegen dat van ernstig getraumatiseerde mensen niet kan worden verwacht dat zij terugkeren naar een (soortgelijke) gewelddadige en vijandige situatie, wordt door de rechtbank niet gevolgd.
13. Aangaande het standpunt van eiser dat hij in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
14. Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt een drietal indicatoren in ieder geval betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Deze indicatoren zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst; en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
15. 15.Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid niet geïndiceerd is verwezen naar zijn brief van 2 juli 2004 aan de Tweede Kamer, naar de beantwoording van de vragen van het Kamerlid De Vries van 16 juli 2004 (Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2003-2004, Aanhangsel, nr. 1956) en naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Liberia van 10 januari 2005.
16. In voornoemde brief van 2 juli 2004 staat met betrekking tot de indicatoren vermeld:
“Ten eerste geldt voor het grootste gedeelte van Liberia dat de aard, mate en spreiding van geweld en de ernst van de mensenrechtenschendingen (1e indicator) indicatief zijn voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming. De twaalf relatief veilige steden zijn vanuit de binnenlanden veelal niet te bereiken omdat de bewegingsvrijheid van burgers ernstig beperkt is. Hierom kunnen die steden niet zonder meer als verblijfsalternatief dienen.
Ten tweede geldt dat de internationale organisaties (2e indicator) niet of nauwelijks in de binnenlanden aanwezig zijn om redenen van onveiligheid.
Ten derde geldt dat geen van de andere Europese landen een speciaal groepsgebonden beschermingsbeleid voert (3e indicator).”
17. De rechtbank stelt vast dat gelet op de eerste en de tweede indicator verweerder een categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia geïndiceerd acht. Uitsluitend de derde indicator is voor verweerder aanleiding om voor Liberia geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Het voorgaande wordt bevestigd in de beantwoording van de vragen van het Kamerlid De Vries van 16 juli 2004.
Verweerder heeft hiervoor in de brief van 2 juli 2004 als motivatie gegeven veel waarde te hechten aan het beleid dat door andere Europese landen wordt gevoerd voor asielzoekers uit Liberia. Nu geen van de andere Europese landen groepsgebonden beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Liberia voert en verweerder niet met Europa uit de pas wil lopen, stelt verweerder daarom geen categoriaal beschermingsbeleid in voor Liberia. Dit standpunt volgt ook uit de hierboven reeds genoemde brief van verweerder aan VluchtelingenWerk Nederland van 2 augustus 2004.
18. De derde indicator voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming, het beleid in andere landen van de Europese Unie, wordt in het beleid zoals weergegeven in hoofdstuk C1/4.5.3.4 van de Vc 2000 nader toegespitst op de ons omringende landen. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de ons omringende landen met een grote asielpopulatie, zoals Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.
19. De rechtbank stelt vast dat in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Liberia van 10 januari 2005, waarnaar verweerder verwijst, onder het kopje “Beleid van andere Europese landen” slechts vier landen worden genoemd, te weten Zwitserland, België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Van deze vier landen is het Verenigd Koninkrijk het enige land dat ook in hoofdstuk C1/4.5.3.4 van de Vc 2000 staat genoemd als één van de ons omringende landen.
Ten aanzien van Zwitserland wordt in het ambtsbericht opgemerkt dat sinds juni 2003 een besluit- en vertrekmoratorium voor alle Liberiaanse asielaanvragen van kracht is, dat eind 2004 zal worden heroverwogen. Nadere informatie is niet voorhanden. Over het Belgische beleid ten aanzien van Liberiaanse asielzoekers is volgens het ambtsbericht evenmin informatie voorhanden. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk beoordelen volgens het ambtsbericht asielaanvragen van Liberianen beide op individuele basis. De rechtbank merkt hierbij op dat het in Denemarken in de periode tussen januari en september 2004 slechts zeven asielverzoeken betrof. In het ambtsbericht wordt voorts van het beleid in landen als Frankrijk, Duitsland en Zweden niet gerept.
20. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, ter onderbouwing van zijn standpunt dat ten aanzien van asielzoekers uit Liberia een beleid van categoriale bescherming niet wordt gevoerd, zonder nadere motivering in redelijkheid niet op het beleid in andere Europese landen heeft kunnen beroepen.
21. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Aangezien inzake het beroep een toevoeging is verleend, dienen de proceskosten te worden vergoed aan de griffier.
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Gielissen en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2005 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier? de rechter
w.g. Crezée w.g. Gielissen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 23 september 2005
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).