Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 05/18536
Datum uitspraak: 11 oktober 2005
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser] ,
geboren op [datum] 1986,
v-nummer [nummer] ,
van Burundese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. B.J.P.M. Ficq,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J. Pijnenburg,
ambtenaar in dienst van de IND.
Bij besluit van 21 april 2005, bekendgemaakt op 22 april 2005, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 maart 2005 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 25 april 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 juli 2005. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Gelet op de standpunten van partijen stelt de rechtbank vast dat ter beoordeling de vraag voorligt of verweerder zich (in redelijkheid) op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers asielrelaas, inclusief zijn verklaringen omtrent zijn nationaliteit, identiteit en herkomst ongeloofwaardig is en dat eiser daardoor niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 juli 2005 (gepubliceerd in JV 2005/304; Said tegen Nederland), het toerekenbaar niet kunnen overleggen van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, geen rol kan spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas en dat de nationale rechter, net als het EHRM heeft gedaan in de hierboven genoemde zaak, zich niet mag beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
3. Eiser heeft aan zijn aanvraag, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De vader van eiser was lid van de Forces pour la Défense de la Démocratie (FDD). Hij is vermoord, evenals de moeder van eiser. Eiser is vervolgens naar Groot-Brittannië gevlucht en deed daar een asielaanvraag. Na te zijn uitgeprocedeerd is eiser terug gegaan naar Burundi. Bij terugkeer aldaar werd hij gearresteerd op beschuldiging van lidmaatschap van de FDD. Eiser wist na een aantal maanden te ontsnappen en is toen naar Nederland gevlucht.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat hij aan eiser toere-kent dat ter staving van zijn aanvraag geen documenten zijn overgelegd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft dit niet betwist. Mitsdien bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen, zodat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van dat relaas. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie met zich dat verweerder bij zijn verdere beoordeling slechts van de juistheid van de verklaringen van eiser hoeft uit te gaan, indien in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen en van het asielrelaas dus een positieve overtuigingskracht uitgaat. Anders dan eiser ziet de rechtbank in de hierboven aangehaalde uitspraak van het EHRM van 5 juli 2005 (hierna; de zaak Said), met name in rechtsoverweging 49 van die uitspraak, geen steun voor de stelling dat het toerekenbaar niet overleggen van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 geen rol heeft mogen spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Het feit dat in de zaak Said het EHRM zich, anders dan voor de hoogste nationale rechter was komen vast te staan, blijkbaar op het standpunt heeft gesteld dat het niet overleggen van dergelijke documenten niet toerekenbaar was aan Said (zie rechtsoverweging 51 in de zaak Said), biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor eisers andersluidende opvatting.
5. Met betrekking tot eisers stelling dat uit de zaak Said volgt dat de rechtbank zich niet mag beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel omtrent de geloofwaardigheid heeft kunnen komen, maar dat in plaats daarvan de rechtbank de taak heeft een eigen oordeel te geven omtrent de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, oordeelt de rechtbank als volgt. In de zaak Said zijn klachten over inbreuken op de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bij uitspraak van 17 september 2002 (gepubliceerd in NAV 2002/283) niet-ontvankelijk verklaard. In de zaak Said was derhalve slechts nog eventuele schending van artikel 3 van het EVRM aan de orde. Niet (langer) was in geschil de vraag of de Nederlandse nationale rechter een eigen oordeel diende te geven omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas, dan wel dat kon worden volstaan met het oordeel dat verweerder in redelijkheid tot ongeloofwaardigheid kon concluderen. In geschil was slechts of de uitzetting van Said een inbreuk op artikel 3 van het EVRM zou betekenen, terwijl vaststond dat de Nederlandse Staat deze vraag in volle omvang had onderzocht. Hierdoor bestaat naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de rechterlijke toets waaraan verweerders oordeel omtrent de geloofwaardigheid van het relaas in de zaak Said werd onderworpen zich niet verhoudt tot enig artikel in het EVRM. Het feit dat het EHRM, zich mede baserend op informatie die eerst beschikbaar werd nadat het beroep van Said door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ongegrond was verklaard, tot een ander oordeel omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas van Said is gekomen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
7. Blijkens het bestreden besluit werpt verweerder aan eiser tegen dat hij niet de namen van de dichtst bij Bujumbura gelegen steden heeft weten te noemen. Eiser heeft tijdens het nader gehoor de namen van vier steden genoemd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat werd gedoeld op de dichtstbijzijnde grote steden van Bujumbura. Daarbij kon verweerder echter niet aangeven wat de criteria zijn om een stad als ‘dichtbij Bujumbura’ en ‘groot’ aan te merken. De rechtbank stelt vast dat eiser volgens pagina 12 van het rapport van nader gehoor tenminste één grote stad heeft genoemd, te weten Cibitoke.
Verweerder werpt voorts aan eiser tegen dat hij, op de Nthahangwe na, geen namen van door Bujumbura stromende rivieren heeft kunnen noemen. Op pagina 12 van het rapport van nader gehoor is echter te lezen dat eiser nog een naam van een rivier heeft genoemd, te weten Niri. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de Niri niet door Bujumbura loopt. Dat het door eiser gegeven antwoord om die reden fout is, volgt echter niet uit het bestreden besluit.
Voorts werpt verweerder aan eiser tegen dat hij niet de naam van de gevangenis van Bujumbura heeft kunnen noemen. Op pagina 13 van het rapport van nader gehoor staat echter vermeld dat eiser op de vraag wat de belangrijkste gevangenis in Bujumbura is heeft geantwoord: “Mucacio”. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen verklaren of de door eiser genoemde naam onjuist is.
Tevens voert verweerder aan dat eiser foutief heeft geantwoord op de vraag van wanneer tot wanneer de grote regentijd is in Burundi. Verweerder meent, anders dan gemachtigde van eiser, dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat eisers antwoord, “in januari en in juli”, zou moeten worden opgevat als “van januari tot juli”. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De vraag aan eiser luidde immers van wanneer tot wanneer de grote regentijd is in Burundi. In redelijkheid moet met het antwoord “in januari en in juli” dan ook zijn bedoeld “van januari tot juli”. Laatstgenoemd antwoord is bovendien niet zodanig bezijden de waarheid - de regentijd duurt van februari tot mei - dat in redelijkheid kan worden gesteld dat (mede) door dit antwoord de nationaliteit van eiser ongeloofwaardig is.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval van eiser mag worden verwacht dat hij het aantal provincies van Burundi kan noemen. Ter zitting is door verweerder bevestigd dat hiermee de tegenwerping in het besluit, dat eiser niet alle provincies (bij naam) heeft genoemd, is komen te vervallen. Eveneens ter zitting heeft verweerder verklaard - naar het oordeel van de rechtbank terecht - niet langer aan eiser tegen te werpen dat hij het Kirundi, de voertaal in Burundi, niet machtig is, nu dit eiser eerst in het bestreden besluit en niet reeds in het voornemen was tegengeworpen. Tevens heeft verweerder ter zitting - naar het oordeel van de rechtbank terecht - het standpunt verlaten dat Nkurunziza niet de partijleider is van de FDD. Ten slotte merkt de rechtbank op dat, zoals ook door eiser in beroep is aangevoerd, in het bestreden besluit staat vermeld dat ongeloofwaardig is dat eiser uit Sierra Leone komt. Eiser heeft echter nooit verklaard dat hij uit Sierra Leone afkomstig zou zijn.
8. Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit op dermate onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat verweerder op grond van de door hem gebezigde motivering niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eisers gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst ongeloofwaardig zijn.
Dit klemt temeer daar eiser heeft aangevoerd nooit naar school te zijn geweest, zodat hem in redelijkheid niet zonder meer kan worden tegengeworpen dat hij de officiële naam van of het aantal provincies in Burundi niet kan noemen of niet weet waar de kleuren in de Burundese vlag voor staan.
9. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2005 in tegenwoordigheid van mr. M. van der Linde als griffier.
de griffier? de rechter
w.g. van der Linde w.g. Boxem
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 12 oktober 2005
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).