Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
afdeling 3, meervoudige kamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/4308 ONBEK
Inzake : [eiser] te [plaats], eiser, gemachtigde mr. P.J.L. Duijsens, advocaat te Den Haag
tegen : de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder, gemachtigde mr. M.J.H. Grandiek, werkzaam ten departemente.
1. Bij besluit van 7 april 2005 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 21 april 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 21 juni 2005, ontvangen op 22 juni 2005, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 september 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. Venneman, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Verweerder heeft eiser wegens een op 5 januari 2005 door de arbeidsinspectie geconstateerde overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, tweede en derde lid, Wav een boete opgelegd van €4.000,- respectievelijk €1.500,-, derhalve in totaal ten bedrage van €5.500,-. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de overtredingen verwijtbaar en aan eiser toe te rekenen zijn. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat er niet gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding geven de opgelegde boete te matigen of in te trekken.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hem ten onrechte een boete is opgelegd. Eiser is van mening dat hij niet als werkgever moet worden aangemerkt in de zin van de Wav. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat, indien hij zou moeten worden beschouwd als werkgever, de overtredingen hem niet kunnen worden toegerekend. Tevens heeft eiser aangevoerd dat indien voor de vreemdeling een tewerkstellingsvergunning zou zijn aangevraagd deze zeer waarschijnlijk verleend zou zijn. Voorts heeft eiser aangevoerd dat eiser door de controle niet in staat was om de identiteitspapieren te controleren en op te slaan. Een dergelijke boete is volgens hem niet bedoeld voor een situatie waarin een illegaal slechts een uur aan het werk is. Eiser acht het bovendien onredelijk om zowel een boete voor het illegaal tewerkstellen van de vreemdeling als een boete voor het niet beschikken over afschriften van diens identiteitspapieren op te leggen.
3. Artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, Wav bepaalt dat als werkgever wordt aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Artikel 18 Wav bepaalt dat als beboetbaar feit wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 Wav.
Artikel 2, eerste lid, Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Artikel 15, eerste lid, Wav bepaalt dat indien de werkgever arbeid laat verrichten door een vreemdeling waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor draagt dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1? tot en met 3?, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Artikel 15, tweede lid, Wav bepaalt dat de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vaststelt aan de hand van het genoemde document en het afschrift opneemt in de administratie.
Artikel 15, derde lid, Wav bepaalt dat de werkgever, bedoeld in het tweede lid, het afschrift bewaart tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de arbeid door de vreemdeling is beëindigd.
Artikel 19a, eerste lid, Wav bepaalt dat een daartoe door onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Artikel 19d, eerste lid, Wav bepaalt -voor zover van belang- dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,-.
In de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Beleidsregels), gepubliceerd in de Staatscourant nr. 249 van 24 december 2004, is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna; Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. Verder is bepaald dat voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag wordt gehanteerd. In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, Wav gesteld op €8.000,- en het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 15, tweede, derde en vierde lid, Wav op €1.500,-.
4. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het opleggen van een boete ingevolge artikel 19a, eerste lid, Wav een discretionaire bevoegdheid toekomt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid toetst de rechtbank in het licht van de door eiser aangevoerde gronden of verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met het recht. Nu de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie brengt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) mee dat de rechtbank vol dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
5. Het op ambtseed/-belofte opgemaakte boeterapport vermeldt dat eiser op 5 januari 2005 niet kon aantonen dat voor de arbeid (radijs bossen) die hij op die datum door de vreemdeling [vreemdeling] liet verrichten een door de Wav vereiste tewerkstellingvergunning was afgegeven. Eiser had voorts de identiteit van de vreemdeling niet vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument en een afschrift daarvan in de administratie opgenomen.
Dat eiser [uitzendorganisatie] opdracht had gegeven om personen te zenden om voor eiser arbeid te verrichten, betekent niet dat eiser niet is aan te merken als werkgever in de zin van de Wav. Het begrip van werkgever in artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1 Wav is ruim gedefinieerd en eiser valt onder die definitie. Dat eiser [uitzendorganisatie] geen toestemming heeft gegeven om de vreemdeling werkzaamheden te laten verrichten, doet hier niet aan af. Het is de verantwoordelijkheid van een werkgever als eiser om bij aanvang van de werkzaamheden te controleren of de voorschriften van de Wav niet worden geschonden.
De stelling dat indien voor de vreemdeling een tewerkstellingsvergunning zou zijn aangevraagd die ook zou zijn verleend, betekent niet dat ten tijde van de arbeidsinspectie artikel 2, eerste lid, Wav niet werd overtreden.
6. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid en artikel 15, tweede en derde lid, Wav en derhalve bevoegd was om een boete op te leggen. Zij is voorts van oordeel dat verweerder de overtredingen aan eiser mocht toerekenen. Aangezien het niet naleven van artikel 2, eerste lid en artikel 15, tweede en derde lid, Wav te onderscheiden overtredingen betreft, die onafhankelijk van elkaar begaan kunnen worden, heeft verweerder in redelijkheid die overtredingen separaat kunnen beboeten. De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder gezien de samenhang tussen het tweede en derde lid van artikel 15 Wav het beleid voert dat niet twee maal een boete wordt opgelegd.
7. De rechtbank overweegt dat eiser voorschriften heeft overtreden die zijn gesteld ter bestrijding van illegale tewerkstelling van personen.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1) zijn die voorschriften gegeven ter bestrijding van:
1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt;
2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen en
3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad.
Gelet op het met de wet beoogde doel en uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid oordeelt de rechtbank de door verweerder in de bijlage bij de Beleidsregels vastgestelde boetenormbedragen van € 4.000,- en € 1.500,- voor beboetbare feiten als hier aan de orde, niet onevenredig hoog.
Eisers heeft aangevoerd dat [uitzendorganisatie] voorheen altijd legale werknemers stuurde; dat hij feitelijk niet meer in staat was te voldoen aan de verplichtingen ingevolge artikel 15, tweede en derde lid, Wav omdat de controle van de Arbeidsinspectie al één uur na aanvang van de werkzaamheden plaatsvond en dat hij inmiddels afdoende maatregelen heeft genomen om herhaling van het gebeurde te voorkomen.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de verantwoordelijkheden van een werkgever als eiser, van oordeel dat hierin geen zodanig bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan verweerder de boetebedragen had moeten matigen. Daarbij merkt de rechtbank op dat blijkens het boeterapport ten tijde van de inspectie twee van de vijf tewerkgestelde personen met grote snelheid wegrenden en na het intrappen van een ruit de kas hebben verlaten. Eiser is daardoor mogelijk aan een hogere boeteoplegging ontkomen.
8. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn, mr. F.J. Verbeek en mr. drs. S.M. Borkent en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2005, in tegenwoordigheid van mr. M. de Graaf, griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.