ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6041

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/646
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag loonbelasting en boete door ondernemer

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 september 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer die een eenmanszaak exploiteert, en de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen, die was opgelegd op basis van een inspectiebezoek door de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 3.120, met daarbovenop een boete van 25% en heffingsrente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst op 1 april, 7 april en 12 mei 2004 inspecties heeft uitgevoerd, waarna een rapport is opgesteld. Eiser betwistte de naheffingsaanslag en de boete, stellende dat er geen sprake was van een dienstbetrekking, omdat er geen gezagsverhouding zou zijn. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding, omdat eiser als ondernemer de eindverantwoordelijkheid droeg en de mogelijkheid had om aanwijzingen te geven aan de heer C, die in de onderneming werkzaam was. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag en de boete ten onrechte waren opgelegd, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde de belastingaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 37 moest worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheden tot hoger beroep en cassatie.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/646
Uitspraakdatum: 23 september 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
Y h.o.d.n. X,
wonende te Z, eiser,
gemachtigde A te Q,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder, gemachtigde B.
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 13 januari 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 1 maart 2002 tot en met 31 maart 2004 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting / premie volksverzekeringen ten bedrage van € 3.120, de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente ten bedrage van € 86, alsmede de daarbij opgelegde boete ten bedrage van € 780.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2005.
Partijen zijn daar verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de onderhavige belastingaanslag, de beschikking heffingsrente, alsmede de boetebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden, en
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
1.1. Eiser heeft een eenmanszaak die sinds 28 februari 2002 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te R. De ondernemingsactiviteit bestaat uit de exploitatie van een café onder de naam X. Deze eenmanszaak is door eiser overgenomen van zijn oom, de heer C op wiens naam de exploitatievergunning staat. De openingstijden van het café zijn dagelijks van 12.00 uur tot 01.00 uur en in het weekend van 12.00 uur tot 02.00 uur.
2.2. Op 1 april 2004, 7 april 2004 en op 12 mei 2004 heeft de Belastingdienst bij eiser een bezoek afgelegd. Hiervan is op 11 juni 2004 een concept-rapport uitgebracht, gevolgd door het definitieve rapport op 30 juni 2004. Een kopie van dit rapport behoort tot de gedingstukken. Op basis van het definitieve rapport is met dagtekening 26 juli 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak 1 maart 2002 tot en met 31 maart 2004. Deze naheffingsaanslag bedraagt in totaal € 3.120. Naast dit bedrag aan enkelvoudige belasting is een boete opgelegd van 25%, zijnde € 780, en is een bedrag aan heffingsrente van € 86 in rekening gebracht.
2.3. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar is het bezwaar bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2.4. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht aan eiser zijn opgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een dienstbetrekking nu er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst omdat de gezagsverhouding ontbreekt en partijen niet de bedoeling hebben elkaar wederzijds te bevoordelen. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd bestreden.
2.5. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake indien de arbeidsverhouding is gebaseerd op een arbeidsovereenkomst. Een arbeidsovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW)).
2.6. In de woorden “in dienst van” ligt besloten dat tussen werkgever en werknemer een gezagsverhouding dient te bestaan. Voor het bestaan van een gezagsverhouding is niet vereist dat daadwerkelijk aanwijzingen en instructies over de inhoud van het werk worden gegeven; voldoende is dat dergelijke aanwijzingen en instructies kúnnen worden gegeven. Verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, stelt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding aangezien eiser als ondernemer de eindverantwoordelijkheid draagt voor het functioneren van zijn onderneming en daarom de mogelijkheid heeft om aanwijzingen te geven. Dat hij daarvan nauwelijks gebruik maakt, omdat de heer C als vorige exploitant op de hoogte is van de werkzaamheden, is niet relevant. De rechtbank acht deze stellingen van verweerder aannemelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op hetgeen vaststaat over de werkzaamheden van C in de onderneming van zijn neef, alsmede op de omstandigheid dat deze werkzaamheden voor eiser van wezenlijk belang zijn, niet goed denkbaar is dat eiser geen aanwijzingen en instructies aan C zou kunnen geven. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ter weerspreking van het bestaan van een gezagsverhouding brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
2.7. Wat betreft de in artikel 7:610 van het BW genoemde verplichting van de werknemer om voor de werkgever persoonlijk arbeid te verrichten, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft gesteld dat de heer C verplicht was om arbeid te verrichten in de onderneming van eiser. De rechtbank maakt deze opvatting niet tot de hare. Vaststaat dat de heer C werkzaam is geweest in de onderneming van eiser, echter, gelet op al hetgeen partijen in het geding hebben aangedragen en naar voren hebben gebracht acht de rechtbank niet aannemelijk dat van een daadwerkelijke verplichting om arbeid te verrichten kan worden gesproken. De rechtbank is van oordeel dat het verrichten van de werkzaamheden door de heer C in het café een vrijblijvend karakter draagt en dat in dat kader eerder kan worden gesproken van het toesteken van een helpende hand dan van een verplichting om voor de werkgever persoonlijk arbeid te verrichten.
2.8. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval is voldaan aan het vereiste dat besloten ligt in de woorden “tegen loon” in artikel 7:610 van het BW, doen anders dan verweerder meent, de bepalingen van het Fooienbesluit en het besluit van 21 december 2001, nr. CPP2001/1450M, niet ter zake. Deze bepalingen komen pas aan de orde nadat is komen vast te staan dat er sprake is van een dienstbetrekking. Hetzelfde geldt voor bepalingen in de fiscale wetgeving op grond waarvan verstrekkingen in natura tot het aan belastingheffing onderworpen loon wordt gerekend.
2.9. Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een dienstbetrekking. De naheffingsaanslag alsmede de boete zijn derhalve ten onrechte aan eiser opgelegd. Het beroep is gegrond.
2.10. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Voorts dient aan eiser het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst. De beslissing is op 23 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.