ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6036

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5035 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor seksinrichting op basis van ernstig gevaar voor strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 oktober 2005 uitspraak gedaan over de weigering van een exploitatievergunning voor een seksinrichting. De eisers, een echtpaar dat een onderneming exploiteert, hadden op 1 juli 2004 een vergunning aangevraagd op basis van de Algemene Politieverordening (APV). De burgemeester van Den Haag weigerde deze vergunning op 23 februari 2005, omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit besluit werd ondersteund door een BIBOB-advies, waarin werd gesteld dat er feiten en omstandigheden waren die erop wezen dat de eisers in relatie stonden tot strafbare feiten die gepleegd waren bij activiteiten die samenhangen met de aangevraagde vergunning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers in het verleden betrokken zijn geweest bij activiteiten die in strijd zijn met de wet, waaronder het exploiteren van seksinrichtingen met illegale prostituees. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester op goede gronden had aangenomen dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen de onderneming van de eisers en andere vennootschappen, wat het risico op strafbare feiten vergrootte. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, die stelden dat er geen sprake was van een samenwerkingsverband en dat de strafbare feiten minder ernstig waren, verworpen.

De rechtbank concludeerde dat de weigering van de vergunning niet onevenredig was, gezien de ernst van de strafbare feiten en het gevaar dat de vergunning zou worden misbruikt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond, waarmee de beslissing van de burgemeester in stand bleef. De eisers hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/5035 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser] en [eiseres], wonende te [plaats], eisers,
en
de burgemeester van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij gewijzigde aanvraag van 1 juli 2004 heeft [eiseres] vergunning als bedoeld in artikel 95h, eerste lid, van de Algemene Politieverordening voor [plaats] (APV) aangevraagd voor de exploitatie van een seksinrichting in het pand [straat] [nummer] te [plaats] door haar en haar echtgenoot [eiser].
Bij brief van 20 augustus 2004 heeft verweerder mededeling gedaan van het feit dat ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag advies is gevraagd aan het Bureau Integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau).
Op 2 november 2004 heeft het Bureau advies uitgebracht (hierna: BIBOB-advies.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft verweerder de aangevraagde exploitatievergunning geweigerd.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 1 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Tevens hebben zij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 12 mei 2005 heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 7 juli 2005, verzonden op 8 juli 2005, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van 29 juni 2005 van de Adviescommissie Bezwaarschriften (hierna: de Commissie), het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 21 juli 2005, ingekomen bij de rechtbank op 22 juli 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Daarbij heeft verweerder met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat kennisneming van één zin van processtuk XIV tot de rechtbank beperkt dient te blijven.
Op 18 augustus 2005 heeft de rechtbank in een andere, enkelvoudige, samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Bij brief van 6 september 2005 hebben eisers de rechtbank toestemming verleend mede op basis van de geheimgehouden zin uitspraak te doen.
De zaak is op 6 oktober 2005 ter zitting behandeld.
[eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L. Hartogs, advocaat te Doetinchem.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. M.C. den Hertog en mr. D.C.G. Laagland.
Motivering
Wettelijk kader
Ingevolge het bepaalde in artikel 95h, eerste lid, van de APV in combinatie met het bepaalde in de artikelen 95e, sub c en 95f van de APV, is het verboden een seksinrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
In artikel 7, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet) is bepaald dat een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting, door het gemeentebestuur, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting betreft, kan worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet.
In artikel 4, aanhef en sub b, van het besluit BIBOB is als inrichting bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet aangewezen:
“voor het publiek toegankelijke, besloten ruimten waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet seksuele handelingen worden verricht, seksuele diensten worden aangeboden of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden”.
Op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kan een bestuursorgaan weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet BIBOB wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan;
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien – voorzover hier van belang – een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Feiten
Eisers zijn gehuwd. Eiser exploiteert een onderneming genaamd [onderneming] in de vorm van een – naar eiser stelt en blijkt uit de jaarrekening 2003 – eenmanszaak. Ten tijde van de aanvraag stond [onderneming] bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken Haaglanden ingeschreven als een onderneming van de vennootschap onder firma [onderneming], waarvan eisers de vennoten zijn.
[dochter], een dochter van eisers, is bestuurder/grootaandeelhouder van de besloten vennootschap [B.V.] B.V. Daarnaast is zij bestuurder/grootaandeelhouder van de besloten vennootschap [B.V.2] B.V. en exploiteert zij de onderneming [onderneming2].
Onder [onderneming] wordt in het hiernavolgende verstaan: eisers en/of [onderneming].
Onder [B.V.] B.V. wordt in het vervolg verstaan: [B.V.] B.V. en/of [dochter].
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de aangevraagde vergunning geweigerd omdat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek door het Bureau, op het standpunt gesteld dat is gebleken van feiten en omstandigheden die erop wijzen of die doen vermoeden dat eisers in relatie staan tot door henzelf (als exploitanten van [onderneming] en door [B.V.] B.V. gepleegde strafbare feiten, die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd. Eisers staan in relatie tot de door [B.V.] B.V. gepleegde strafbare feiten omdat tussen [B.V.] B.V. en [onderneming] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, aldus verweerder.
Eiseres hebben in beroep betwist dat er sprake is van een structureel samenwerkingsverband tussen [onderneming] en [B.V.] B.V.
Wat betreft het ernstig gevaar dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen wijzen eisers erop dat uit het BIBOB-advies inzake [B.V.] B.V. blijkt, dat de strafbare feiten die zijn gepleegd als minder ernstig kunnen worden beschouwd en nimmer hebben geleid tot een strafrechtelijke vervolging of veroordeling. Inzake de strafbare feiten die wel als ernstig worden beschouwd, namelijk het witwassen en het overtreden van de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is er slechts sprake van vermoedens. Van een vervolging voor deze feiten is zelfs geen sprake geweest.
Eisers hebben verder aangevoerd dat, zo er al sprake is van een samenwerkingsverband, in ieder geval vast staat dat dit samenwerkingsverband er niet toe heeft geleid dat er door eisers strafbare feiten zijn gepleegd. Van een concreet gevaar dat op basis van hetgeen in het verleden heeft plaatsgevonden in de toekomst strafbare feiten zullen worden gepleegd is niet gebleken.
Eisers hebben tot slot gesteld geen enkel bezwaar te hebben tegen opneming in de vergunning van beperkende voorschriften die erop gericht zijn het gevaar te beperken, bijvoorbeeld het voorschrift dat het niet is toegestaan in het kader van de exploitatie op welke manier dan ook samen te werken met [B.V.] B.V..
Oordeel van de rechtbank
Het is vaste jurisprudentie dat de rechterlijke toetsing van besluiten waarbij een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van een discretionaire bevoegdheid terughoudend dient te zijn. De bevoegdheid van verweerder om een vergunning te weigeren indien ernstig gevaar bestaat dat die vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, is van discretionaire aard. De vraag of er sprake is van ernstig gevaar is van feitelijke aard en dient door de rechtbank wel volledig te worden getoetst.
Zakelijk samenwerkingsverband (artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c van de Wet).
Eisers hebben gesteld dat het feit dat [onderneming] en [B.V.] B.V. in dezelfde branche actief zijn niet kan leiden tot het oordeel dat er sprake is van een samenwerkingsverband. Er is slechts één keer, meer dan twintig jaar geleden, door eisers een bedrag van [B.V.] B.V. geleend voor privé doeleinden. Daarnaast is één keer door hun dochter een betaling voorgeschoten. Slecht één à twee maal heeft hun dochter namens eisers contact opgenomen met verweerder en is de exploitatie tijdelijk overgenomen door [B.V.] B.V..
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, onder overneming van het BIBOB-advies, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [onderneming] en [B.V.] B.V. als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet.
Verweerder heeft daarbij terecht als uitgangspunt genomen dat het feit dat de onderneming van de ouders en de onderneming(en) van de dochter alle op het terrein van de raamprostitutie werkzaam zijn, de feitelijke mogelijkheden tot het onderhouden van een zakelijk samenwerkingsverband vergroot.
Verder is uit het in zoverre niet weersproken BIBOB-advies naar voren gekomen dat zowel in de jaarcijfers van [onderneming] als in de jaarcijfers van [B.V.] B.V. en [B.V.2] B.V. bij het kort vreemd vermogen een rubriek “groepsmaatschappijen” is opgenomen. Blijkens een mededeling van de boekhouder hebben de drie genoemde “groepsmaatschappijen” een rekening-courant verhouding met elkaar. Schulden en vorderingen ontstaan doordat over en weer geld beschikbaar wordt gesteld voor aankopen van onroerend goed of doordat betalingen door de ene “groepsmaatschappij” zijn gedaan ten behoeve van een andere.
Voorts heeft verweerder terecht van doorslaggevende betekenis geacht dat [onderneming] in de periode 2001-2004 een aantal raamprostitutiepanden in de [straat] heeft geëxploiteerd, waarvoor exploitatievergunning was verleend aan [B.V.] B.V. Dit terwijl de vergunning welbewust door de gemeente was verleend aan [B.V.] B.V. en niet aan [onderneming], omdat de politie Haaglanden over de aanvraag van [onderneming] met betrekking tot dezelfde panden een negatief advies had uitgebracht. De stelling van eisers dat verweerder zelf door zijn handelwijze het beweerdelijk zakelijk samenwerkingsverband zou hebben gestimuleerd door eerst vergunning aan [onderneming] te weigeren en vervolgens gedurende een aantal jaren te tolereren dat eisers de panden aan de [straat] exploiteerden, acht de rechtbank niet juist. Verweerder heeft bij het verlenen van de vergunning aan [B.V.] B.V. juist uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat niet mocht worden samengewerkt met [onderneming]. Bovendien vereist de Wet niet dat een zakelijk samenwerkingsverband zonder bemoeienis of medeweten van het betrokken bestuursorgaan tot stand is gekomen.
Tot slot blijkt uit het BIBOB-advies dat [dochter] een aantal malen haar ouders heeft vertegenwoordigd bij zakelijke aangelegenheden met betrekking tot [onderneming].
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat tussen [onderneming] en [B.V.] B.V. een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
Op grond daarvan kan worden aangenomen dat eisers in relatie staan tot strafbare feiten die door [B.V.] B.V. zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.
De gepleegde strafbare feiten en het verband met de aangevraagde vergunning (artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet.)
Om te kunnen vaststellen dat het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet zich voordoet, is ingevolge het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet vereist dat het bestuursorgaan vaststelt dat zich in het verleden strafbare feiten hebben voorgedaan, die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten, waarvoor de beschikking wordt aangevraagd. Deze bestuursrechtelijke vaststelling dat zich strafbare feiten hebben voorgedaan hoeft niet te zijn gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling.
Het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet brengt mee dat verweerder de vaststelling dat [onderneming] en [B.V.] B.V. in het verleden strafbare feiten hebben gepleegd, kan baseren op feiten en omstandigheden die dat redelijkerwijs doen vermoeden. Als feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd, noemt de wetgeschiedenis bij wijze van voorbeeld: aangegane transacties, opsporings- en vervolgingsacties (Kamerstukken II 1999-2000, 26 883, nr. 3, pag. 62 en Kamerstukken II 2000-2001, 26 883, nr. 8, pag. 4). Het gaat hierbij naar het oordeel van de rechtbank niet om een uitputtende opsomming.
De in het BIBOB-advies opgesomde feitelijke constateringen met betrekking tot het vermoeden van strafbaar handelen door [onderneming] en [B.V.] B.V., zijn op zichzelf door eisers niet of onvoldoende betwist.
Het gaat om vermoedens met betrekking tot de volgende strafbare feiten:
1. In de panden die werden geëxploiteerd door [onderneming] zijn herhaaldelijk prostituees aangetroffen die illegaal in Nederland verbleven of wel in het bezit waren van verblijfsvergunning, maar niet in Nederland werkzaam mochten zijn. Evenzo zijn in de door [dochter] gedreven ondernemingen illegale of illegaal werkende prostituees aangetroffen. Het betreft hier overtredingen van artikel 95m, aanhef en onder b, van de APV.
2. Diverse malen is bij ondernemingen van eisers en [dochter] geconstateerd dat geen beheerder aanwezig was. Dit zijn overtredingen van artikel 95m van de APV.
3. [B.V.] B.V. en [B.V.2] B.V. zijn recentelijk drie maal gewaarschuwd voor overtredingen van de hygiënevoorschriften. Het gaat om overtreding van artikel 95g APV in verbinding met de Nadere Regels Seksinrichtingen en Escortbedrijven.
4. In panden die door [B.V.] B.V. werden geëxploiteerd als seksinrichtingen zijn op 21 december 1998 en in de periode van 15 tot en met 17 november 1999 gokkasten aangetroffen, waarvoor geen vergunning was verleend. Dit betreft overtredingen van artikel 30b en 30h van de Wet op de Kansspelen.
5. [B.V.] B.V. heeft niet voldaan aan de administratieve verplichtingen en bewaarplicht voortvloeiende uit artikel 52, vierde respectievelijk zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het betreft hier misdrijven als bedoeld in artikel 68, tweede lid, aanhef en onder f respectievelijk e, dan wel artikel 69, eerste lid, van de AWR.
6. [dochter] is aangehouden en als verdachte gehoord op grond van medeplichtigheid aan witwaspraktijken. Het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) heeft twee verdachte transacties door [dochter] gemeld aan het Bureau Landelijk Officier van Justitie Meldingen Ongebruikelijke Transacties (BLOM). Witwassen is een misdrijf, strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Verweerder heeft terecht de conclusie omtrent de samenhang tussen de aangevraagde vergunning en de hierboven onder 1 tot en met 6 opgesomde strafbare feiten uit het BIBOB-advies als zijn standpunt overgenomen.
De samenhang tussen de onder 1 tot en met 4 genoemde strafbare feiten en de aangevraagde vergunning is hierin gelegen dat de vergunning de exploitant in staat stelt bovenvermelde strafbare feiten te plegen.
De samenhang met de onder 5 en 6 genoemde strafbare feiten is gelegen in de mogelijkheid door middel van de vergunning niet aan de Belastingdienst verantwoorde omzet te genereren, die wordt witgewassen.
De ernst van het vermoeden (artikel 3, derde lid, aanhef en onder b van de Wet).
Het verschaffen van gelegenheid tot het werken van illegale of illegaal werkende prostituees en één illegale beheerder door [onderneming] is neergelegd in processen-verbaal en mutaties in het politieregister (hierna: mutaties). Ten aanzien van [B.V.] B.V. heeft het aantreffen van illegale prostituees eenmaal geleid tot tijdelijke sluiting van het desbetreffende door [B.V.] B.V. geëxploiteerde pand. Het gaat hier om minder ernstige vermoedens.
De overtredingen hiervoor genoemd onder 2 zijn neergelegd in mutaties, zodat hier sprake is van een minder ernstig vermoeden.
De overtredingen hiervoor genoemd onder 3 zijn geconstateerd door de GGD. Aangezien hiervoor slechts een waarschuwing is gegeven, gaat het hier om minder ernstige vermoedens.
De overtreding van de Wet op de Kansspelen, hiervoor genoemd onder 4, is neergelegd in mutaties, zodat ook hier sprake is van minder ernstige vermoedens.
De strafbare feiten hierboven voornoemd onder 5 zijn blijkens het in zoverre niet weersproken BIBOB-advies neergelegd in een officiële rapportage van de Belastingdienst.
Verweerder heeft geoordeeld dat, hoewel [B.V.] B.V. terzake niet strafrechtelijk is vervolgd, gelet op de rapportage van de Belastingdienst sprake is van een ernstig vermoeden.
De rechtbank kan verweerder hierin volgen, waarbij de rechtbank tevens van belang acht dat, naar eisers ter zitting hebben gesteld, door de Belastingdienst aan [B.V.] B.V. een compromis is aangeboden.
Ten aanzien van het strafbaar feit voornoemd onder 6 is een politieonderzoek gaande. [dochter] is in dat onderzoek als verdachte gehoord. Een kennisgeving van niet verdere vervolging is niet gegeven. Verweerder acht de melding ongebruikelijke transacties een bijkomend signaal. Voorts acht verweerder het boekenonderzoek van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat er een hogere omzet is behaald dan is opgegeven, een feit dat het vermoeden ondersteunt. Verweerder acht daarom een redelijk ernstig vermoeden aanwezig.
De rechtbank acht dit standpunt van verweerder juist.
De aard van de relatie (artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet).
Verweerder heeft op goede gronden gesteld dat eisers in relatie staan tot de in het kader van de exploitatie van [onderneming] begane overtredingen, nu het hier een eenmanszaak van eiser betreft en eiseres is aangemeld als exploitant en beheerder. De relatie van eisers tot deze overtredingen kan derhalve worden aangemerkt als “pleger”. Voorts staan eisers op grond van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c van de Wet in relatie tot de door [B.V.] B.V. gepleegde overtredingen, nu hiervoor is vastgesteld dat tussen [onderneming] en [B.V.] B.V. een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
Aantal van de gepleegde strafbare feiten (artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet).
Bij de vaststelling van de mate van gevaar is niet alleen de ernst van vermoeden van het plegen van strafbare feiten van belang, maar ook het aantal strafbare feiten waarop die vermoedens betrekking hebben.
Anders dan eisers aanvoeren heeft verweerder in het bestreden besluit aan de vaststelling dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, niet uitsluitend ten grondslag gelegd het ernstig gevaar dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om de administratieve verplichtingen op grond van de AWR en artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (witwassen) te overtreden. Ook de overige hiervoor genoemde strafbare feiten ten aanzien waarvan een "minder ernstig vermoeden" is vastgesteld dragen bij aan dat oordeel van verweerder. Verweerder heeft immers het primaire besluit geheel in stand gelaten. (Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 maart 2005, nr. 200407011/1).
Ten aanzien van [onderneming] zijn 15 gevallen die betrekking hebben op illegale of illegaal werkende prostituees geregistreerd, waarbij in vier gevallen is vermeld dat daarvan een verwijt kan worden gemaakt aan de exploitant. Ten aanzien van de ondernemingen van [dochter] zijn zeventien gevallen van illegale of illegaal werkende prostituees geregistreerd, waarbij in zeven gevallen is vermeld dat daarvan een verwijt kan worden gemaakt aan de exploitant.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het hier gaat om substantiële aantallen geconstateerde gevallen van illegale of illegaal werkende prostituees.
Met betrekking tot de overige hiervoor opgesomde overtredingen kan niet worden gezegd dat er sprake is van een substantieel aantal overtredingen.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om de belastingwetgeving te overtreden en om het strafbaar feit van witwassen te plegen.
Bovendien is verweerder in aanmerking genomen het substantiële aantal geconstateerde feiten met betrekking tot de illegale prostituees op goede gronden tot het oordeel gekomen dat ernstig gevaar bestaat dat eisers, in geval van verlening van de aangevraagde vergunning artikel 95m, aanhef en onder b, van de APV zullen overtreden.
Met betrekking tot de overige voornoemde strafbare feiten, te weten het niet aanwezig zijn van een beheerder in de seksinrichting en overtreding van de hygiënevoorschriften en de Wet op de Kansspelen, is de rechtbank van oordeel dat uit de feiten die in het BIBOB-advies naar voren zijn gekomen niet de conclusie kan worden getrokken dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om deze strafbare feiten te plegen. Het gaat hier immers slechts om minder ernstige vermoedens dat deze strafbare feiten zijn gepleegd, terwijl in de frequentie van de geconstateerde feiten geen aanleiding kan worden gevonden om toch te veronderstellen dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om deze strafbare feiten te plegen.
Op grond van de vaststelling dat ernstig gevaar bestaat dat eisers de aangevraagde vergunning mede zullen gebruiken om artikel 52, vierde en/of zesde lid, van de AWR, artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 95m, aanhef en onder b, van de APV te overtreden, was verweerder bevoegd de aangevraagde vergunning te weigeren.
Evenredigheid en afweging van belangen.
Gelet op de mate van het gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en de ernst van die strafbare feiten, acht de rechtbank de weigering om de exploitatievergunning te verlenen, afgewogen tegen de betrokken financiële belangen van eisers, niet onevenredig.
Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het ernstig gevaar niet kan worden weggenomen door het opnemen van een voorschrift in de exploitatievergunning inhoudende dat het niet is toegestaan in het kader van de exploitatie samen te werken met [B.V.] B.V., nu in dat geval ernstig gevaar bestaat dat dit voorschrift zal worden overtreden. Bovendien wordt met een voorschrift van die strekking niet voorkomen het ernstig gevaar dat [onderneming zelf artikel 95m, aanhef en onder b, van de APV, zal overtreden.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek, mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: