ECLI:NL:RBSGR:2005:AU5794

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/15491
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en de verplichting tot het horen in begrijpelijke taal

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 oktober 2005 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Myanmarese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van zijn vluchtelingenstatus. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn zienswijze niet tijdig had ingediend, waardoor verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet op de hoogte was van zijn standpunt. Eiser had zijn zienswijze per reguliere post verzonden, maar kon dit niet objectief bewijzen. Hierdoor ging de rechtbank ervan uit dat de zienswijze niet was ontvangen door verweerder, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit zonder kennisname van deze zienswijze kon worden genomen.

De rechtbank heeft ook de verplichting van verweerder beoordeeld om eiser in een begrijpelijke taal te horen. Eiser was bijgestaan door tolken in verschillende talen, maar er waren problemen met de communicatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had voldaan aan zijn verplichtingen, aangezien er pogingen waren gedaan om eiser in de door hem beheersbare talen te horen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet in redelijkheid kon worden verplicht om in te gaan op het verzoek van eiser om een specifieke tolk in de Rohinga taal in te schakelen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij als vluchteling moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om hun zienswijzen tijdig en op de juiste wijze in te dienen, evenals de verplichtingen van de overheid om zorg te dragen voor een zorgvuldige en begrijpelijke procedure.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/15491 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Myanmarese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Eijsden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 9 september 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 30 december 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 24 januari 2003 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 12 februari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 10 maart 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 mei 2003. Op 10 april 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 augustus 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Verweerder heeft in beroep -onder meer- de volgende stukken overgelegd:
- proces-verbaal van verhoor, ex artikel 82 van het Vreemdelingenbesluit (oud), van 1 september 1999, opgemaakt door J.G. Poulissen, hoofdinspecteur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, waarin is gerelateerd dat eiser is gehoord door middel van een tolk in de Bengaalse taal;
- proces-verbaal van verhoor, ex artikel 82, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (oud), van 7 september 1999, opgemaakt door H.P. Schaap, inspecteur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, waarin is gerelateerd dat eiser is gehoord door middel van een tolk in de Bengaalse taal;
- (ongetekend) proces-verbaal van aanhouding van 13 juni 2005, opgemaakt door B. Hofmeijer en E. Woltman, respectievelijk hoofdagent en agent van de regiopolitie IJsselland, waarin is gerelateerd dat met eiser is gesproken in de Engelse taal;
- een uitdraai van de elektronische postregistratie met betrekking tot eisers’ dossier.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Eiser heeft tegen het voornemen van 30 december 2002 geen zienswijze naar voren gebracht. Nu van nieuwe feiten of omstandigheden niet is gebleken, bestaat er geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in het voornemen is opgenomen. De overwegingen van het voornemen worden dan ook overgenomen. Eiser heeft eerder aangegeven het Birmees, Bengaals en het Aykab min of meer te beheersen. Verweerder heeft op 11 juli 2002, 23 juli 2002 en 1 oktober 2002 getracht eiser in (een van) deze talen te horen, maar eiser gaf telkenmale aan de tolk in (een van) deze talen niet te verstaan. Het komt voor rekening van eiser dat hij geen verklaringen omtrent zijn vluchtmotieven heeft afgelegd.
Verweerder overweegt in het voornemen ambtshalve dat eiser voorts niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Tijdsverloop gedurende de asielprocedure”, omdat eiser de procedure nodeloos heeft verlengd door te weigeren zijn asielrelaas tijdens een nader gehoor naar voren te brengen.
2. Eiser legt aan het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, nu verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft hiermee onzorgvuldig gehandeld, nu verweerder gehouden is alle ter zake ingebrachte (en relevante) informatie bij de beoordeling van een zaak te betrekken. De overweging van verweerder dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om een zienswijze naar voren te brengen, mist feitelijke grondslag. Eiser heeft wel degelijk een zienswijze naar voren gebracht, ten bewijze waarvan een afschrift wordt overgelegd en naar de inhoud waarvan wordt verwezen.
IV. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Artikel 38 van de Vw 2000 bepaalt dat, indien de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zich omtrent de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of het verlengen van de geldigheidsduur ervan te doen horen, de vreemdeling wordt gehoord in een taal waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat hij die kan verstaan.
5. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Vw 2000 brengt de vreemdeling zijn zienswijze, in afwijking van artikel 4:9 van de Awb, schriftelijk naar voren binnen de door Onze Minister bepaalde redelijke termijn.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij tijdig een zienswijze aan verweerder heeft verstuurd. Verweerder heeft de ontvangst hiervan, onder overlegging van een weergave van de elektronische postregistratie, zoals hiervoor onder II is opgenomen, uitdrukkelijk betwist. Gelet hierop is het, ingevolge vaste jurisprudentie, aan eiser om aan te tonen dat hij de zienswijze aan verweerder heeft verzonden. Eiser is hierin niet geslaagd. Ter zitting is vast komen te staan dat eiser de zienswijze per reguliere post aan verweerder heeft verstuurd en dat hij de verzending daarvan niet door middel van objectieve stukken nader kan bewijzen. Eiser heeft derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de zienswijze aan verweerder heeft verstuurd, zodat het er voor dient te worden gehouden dat verweerder de zienswijze nimmer heeft ontvangen. Verweerder heeft dan ook zonder kennisname van de zienswijze tot het bestreden besluit kunnen komen. De omstandigheid dat eiser, zoals hij ter zitting heeft gesteld, de zienswijze per faxbericht bij het aanvullend beroepschrift aan de rechtbank heeft verzonden, doet hieraan niet af. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
8. Ingevolge vaste jurisprudentie is het noodzakelijk een vreemdeling zoveel mogelijk te doen horen in een taal die hij in voldoende mate beheerst om de hem in het kader van zijn aanvraag gestelde vragen te begrijpen en die op adequate wijze te beantwoorden, teneinde een zorgvuldige beoordeling van, in casu, het asielverzoek te kunnen waarborgen. Met betrekking tot de vraag of verweerder in het onderhavige geval aan die verplichting heeft voldaan, overweegt de rechtbank als volgt.
9. De rechtbank stelt vast dat het eerste nader gehoor van eiser op 11 juli 2002 heeft plaatsgevonden en dat eiser bij dat gehoor is bijgestaan door een tolk in de Birmese en Engelse taal alsmede, telefonisch, door een tolk in de Urdu, Hindi en Punjabi taal. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder tijdens het gesprek, dat twee uur heeft geduurd, zonder resultaat met eiser in voornoemde talen heeft getracht te communiceren. Aangezien eiser tijdens voornoemd gehoor heeft gezegd “Me Rohinga”, heeft verweerder op 23 juli 2002 getracht eiser met behulp van een tolk in de Aykab (Rohinga) taal te horen. Eiser heeft de tolk Aykab hierbij in de Bengaalse taal gegroet en gezegd dat hij hem een beetje kan verstaan. De tolk heeft vervolgens in het Aykab en het Bengaals aan eiser uitgelegd dat het gevolgen heeft wanneer hij geen antwoord geeft op de aan hem gestelde vragen en niet aangeeft welke taal hij spreekt. Eiser heeft hierop geen antwoord gegeven en heeft de plaats van het nader gehoor, tijdens een pauze, verlaten.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht om eiser nogmaals middels een tolk in de Rohinga taal te horen. Op 1 oktober 2002 heeft verweerder aan dit verzoek voldaan. Blijkens het hiervan opgemaakte rapport van bevindingen was het de tolk Aykab niet mogelijk met eiser in de Aykab, Bengaalse of Engelse taal te communiceren, zodat het nader gehoor geen doorgang heeft gevonden. Bij brief van 6 november 2002 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht eiser te doen horen door een tolk Aykab die, net als eiser, afkomstig is uit de provincie Arakan. Op dit verzoek is verweerder niet ingegaan.
10. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat verweerder niet aan de verplichting, zoals hierboven onder IV.8 is opgenomen, heeft voldaan. Gelet hierop kon van verweerder in redelijkheid niet worden gevergd dat hij vervolgens zou ingaan op de suggestie van eisers’ gemachtigde om een tolk Aykab uit de provincie Arakan in te schakelen.
11. Verweerder heeft eiser voorts tegengeworpen dat hij blijkens de in beroep overgelegde processen-verbaal eerder in het Bengaals en het Engels is gehoord. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zich op het standpunt gesteld dat hij de processen-verbaal niet met eiser voor het instellen van het beroep heeft kunnen bespreken, omdat hij toen niet over deze stukken beschikte. Verweerder heeft deze processen-verbaal echter in het voornemen vermeld en hieraan conclusies verbonden, terwijl dit voornemen voorts aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser (desgevraagd) niet heeft betwist dat hij eerder, middels een tolk in de Bengaalse taal en in het Engels, verklaringen heeft afgelegd. Verder stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van eiser desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij het bestreden besluit met eiser heeft besproken, terwijl hij voorts de conclusies van verweerder in het bestreden besluit niet heeft betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze grief evenmin kan slagen.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft geconcludeerd dat geen verblijfsvergunning aan eiser kan worden verleend, omdat niet aannemelijk is dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet worden aangemerkt. De rechtbank stelt voorts vast dat, zoals ook ter zitting is gebleken, verweerder niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas van eiser, nu eiser hieromtrent geen verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat verweerder vanwege de onmogelijkheid kennis te nemen van het asielrelaas en gelet op zijn gehoudenheid op de aanvraag te beslissen heeft kunnen besluiten om de aanvraag van eiser af te wijzen. Dit laat echter onverlet dat het vorenstaande niet aan een inhoudelijke beoordeling van een eventuele toekomstige aanvraag van eiser in de weg staat.
13. Verweerder heeft in het voornemen ambtshalve overwogen dat aan eiser geen vergunning op grond van tijdsverloop toekomt, gelet op het feit dat eiser de procedure nodeloos heeft verlengd. Eiser is hierop in de gronden van het beroepschrift niet ingegaan, maar heeft een afschrift van de zienswijze overgelegd. Het overleggen van de zienswijze vond, gelet op de toelichting daarop in het beroepschrift, echter slechts plaats ter onderbouwing van eisers' stelling dat verweerder daar ten onrechte aan is voorbij gegaan. Nu eiser de zienswijze niet expliciet heeft ingelast en verweerder voorts in het verweerschrift niet is ingegaan op de vraag of aan eiser en vergunning op grond van tijdsverloop dient te worden verleend, valt de vraag of eiser een actieve frustrerende rol heeft gehad ten gevolge waarvan aan hem een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden onthouden, naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van het geschil.
14. Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en uitgesproken op: 14 oktober 2005
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 14 oktober 2005
Conc.: AA
Coll: PD
D:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.