ECLI:NL:RBSGR:2005:AU5737

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/44287
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en Dublinprocedure met betrekking tot Servische burger

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 oktober 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de bewaring van een Servische burger, eiseres, die op 1 oktober 2005 in bewaring was gesteld na haar strafdetentie. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, onvoldoende voortvarend had gehandeld in de Dublinprocedure, ondanks dat op 30 september 2005 al bekend was dat eiseres rechtmatig verblijf had in Duitsland. Eiseres had op die datum de relevante verblijfsdocumenten aan de verweerder overhandigd en de Duitse autoriteiten hadden aangegeven haar terug te willen nemen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet had gemotiveerd waarom niet was gekozen voor een snellere uitzettingsmodaliteit, die volgens het beleid beschikbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring, ingaande 13 oktober 2005. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan eiseres voor de onterecht opgelegde vrijheidsontneming, en tot vergoeding van de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voortvarendheid in de behandeling van Dublinprocedures en de belangenafweging in het kader van vrijheidsontneming.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/44287
V-nr.: 270.8601.974
inzake: A, geboren op [...] 1975, alias A, geboren op [...] 1979, Burger van Servië en Montenegro, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Zeist, eiseres,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. E.R. Wegenaars, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 1 oktober 2005 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 3 oktober 2005 heeft de gemachtigde van eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 11 oktober 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was D. Nöther, als tolk in de Duitse taal, ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiseres is ten onrechte in bewaring gesteld. Eiseres is immers op 30 september 2005 gehoord in het kader van de inbewaringstelling die met ingang van 1 oktober 2005 is ingegaan. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 2 november 2001 (JV 2002, 11) heeft een voorlopige inbewaringstelling geen wettelijke grondslag in de Vw 2000.
Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de bewaring dient te worden opgeheven omdat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Hiertoe heeft eiseres aangevoerd dat de gemachtigde van eiseres op 30 september 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met de heer P. Olij van de Vreemdelingendienst. De stukken die zien op de verblijfsrechtelijke positie van eiseres in Duitsland zijn op 30 september 2005 aan hem toegezonden. Op 30 september 2005 was het de Vreemdelingendienst derhalve bekend dat eiseres rechtmatig verblijf in Keulen heeft en dat de Duitse autoriteiten eiseres wilden overnemen. Eiseres is tevens bereid om direct naar Duitsland terug te keren. De heer P. Olij heeft aangegeven dat voor de officiële “Dublin-procedure” wordt gekozen. Op 5 oktober 2005 heeft de gemachtigde van eiseres wederom telefonisch contact opgenomen met de heer P. Olij. Deze heeft toen te kennen gegeven dat hij nog onderzoek moest verrichten naar eiseres. Voorts heeft hij aangegeven dat er groen licht was gegeven voor het indienen van een verzoek bij Bureau Dublin. Op 11 oktober 2005 is echter uit telefonische navraag bij Bureau Dublin gebleken dat verweerder nog steeds geen Dublinverzoek heeft ingediend. Het dossier zou wel startklaar zijn. Gelet op artikel 4 en 5 van de Terug- en overname-overeenkomst, gesloten tussen de Beneluxlanden en Duitsland (Trb. 1966, 166) en beschreven in paragraaf A4/11.3.1.2. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, kan verweerder eiseres zonder formaliteiten en zonder tussenkomst van de autoriteiten van Duitsland binnen een maand aan Duitsland overdragen. Mede gelet op de schrijnende situatie van eiseres - zij heeft vier kinderen waaronder een baby van zes maanden die allen haar zorg behoeven en haar slechte gezondheidssituatie - en de omstandigheid dat Duitsland bereid is eiseres terug te nemen, heeft verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiseres gehandeld en dient de belangenafweging in het voordeel van eiseres uit te vallen. De gronden van de bewaring zelf worden niet weersproken.
Verweerder heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de bewaring rechtmatig is opgelegd. Eiseres is na expiratie van haar strafdetentie in bewaring gesteld. De gronden van de bewaring zijn niet betwist. Verweerder werkt voortvarend aan de uitzetting van eiseres nu zij reeds tijdens haar strafdetentie is gehoord omtrent haar identiteit en nationaliteit en het Dublinverzoek op 5 oktober 2005 is verstuurd aan Duitsland.
De Terug- en overname-overeenkomst, gesloten tussen de Beneluxlanden en Duitsland, is verweerder niet bekend. De vreemdelingendienst doet onderzoek middels Bureau Dublin, hetgeen in dit geval met voldoende voortvarendheid heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat in casu geen sprake is van een voorlopige maatregel van bewaring, zoals deze aan de orde was in voornoemde uitspraak van de AbRS van 2 november 2005. De omstandigheid dat eiseres op 30 september 2005 en derhalve nog tijdens haar strafdetentie is gehoord omtrent de inbewaringstelling die op 30 september 2005 is bepaald en op 1 oktober 2005 is ingegaan, leidt er niet toe dat deze een wettelijke grondslag ontbeert.
Gelet hierop kan ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Eiseres is veroordeeld ter zake een misdrijf, beschikt niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), heeft zich niet gemeld bij de korpschef en beschikt niet over een vaste woon- of verblijfplaats, zodat aannemelijk moet worden geacht dat eiseres zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen menen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Nu voorts kan worden vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiseres in bewaring te stellen.
De rechtbank is evenwel met eiseres van oordeel dat in dit geval is gebleken dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand heeft genomen. Hiertoe is het volgende redengevend.
In beginsel is het aan verweerder te bepalen welke uitzettingsmodaliteiten voor een bepaalde vreemdeling het meest geschikt zijn. Uit de stukken en verweerders inlichtingen ter zitting is gebleken dat verweerder eiseres middels een Dublinverzoek wil overdragen aan de Duitse autoriteiten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het op 30 september 2005, derhalve nog vóór de inbewaringstelling, bij verweerder bekend was dat eiseres met haar vier kinderen rechtmatig verblijf in Keulen had. Uit het proces-verbaal van 30 september 2005 (processtuk nummer 2) blijkt voorts dat de vreemdelingendienst op die dag telefonisch contact heeft gehad met de desbetreffende Duitse autoriteiten. Deze hebben hierbij te kennen gegeven dat zij eiseres graag terug willen hebben in Duitsland. Eveneens op 30 september 2005 heeft de gemachtigde van eiseres de van belang zijnde verblijfsrechtelijke documenten aan de vreemdelingendienst doen toekomen. Tevens heeft de gemachtigde van eiseres gewezen op de omstandigheid dat eiseres in Keulen vier kinderen heeft die haar zorg nodig hebben en dat de partner van eiseres naar Nederland is afgereisd en klaar stond om eiseres op 30 september 2005 naar Duitsland te brengen. Bij schrijven van 3 oktober 2005 aan Bureau Dublin heeft de gemachtigde van eiseres aan Bureau Dublin de situatie van eiseres nader toegelicht en verzocht om haar verzoek tot overname met voorrang te behandelen.
Uit het schrijven van 5 oktober 2005 van de gemachtigde van eiseres aan de heer P. Olij van de Vreemdelingendienst blijkt dat de gemachtigde van eiseres op 5 oktober 2005 telefonisch heeft gesproken met de heer P. Olij en dat hij heeft aangegeven dat er groen licht is gegeven voor het indienen van een verzoek bij het Bureau Dublin. In voornoemd schrijven heeft de gemachtigde eveneens verzocht om het verzoek nog op 5 oktober 2005 in te dienen en zij heeft hierbij aangegeven dat een met name genoemde medewerker van Bureau Dublin alles in het werk zal stellen om zo spoedig mogelijk het verzoek aan de Duitse autoriteiten toe te zenden.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres - onweersproken - aangegeven dat zij verweerder heeft gewezen op de mogelijkheid om eiseres door middel van de zogenoemde Beneluxovereenkomst met Duitsland uit te zetten. Verweerder heeft ervoor gekozen, hetgeen ter zitting door verweerder is bevestigd, dat verweerder eiseres via een Dublin-overnameverzoek wenst uit te zetten. Tussen partijen is bovendien in geschil de vraag of het Dublinverzoek op 5 oktober 2005 aan de autoriteiten van Duitsland is gezonden.
De rechtbank overweegt dat in verweerders beleid, zoals neergelegd in paragraaf A4/11.3. van de Vc 2000, is aangegeven dat de Beneluxlanden op basis van de tussen hen gesloten overeenkomst een aantal terug- en overnameovereenkomsten hebben gesloten, waaronder de overeenkomst van 17 mei 1966 met Duitsland (Trb. 1966, 166). Deze overeenkomsten regelen in ieder geval de terugname van eigen onderdanen en meestal de overname van onderdanen van derde landen en de doorgeleiding van personen over elkaars grondgebied. Op basis van deze overeenkomsten is het mogelijk om personen op een vereenvoudigde wijze te verwijderen.
In paragraaf A4/11.3.1.2 van de Vc 2000 is met betrekking tot de verwijdering van derdelanders naar Duitsland (op grond van de artikelen 4 en 5 van de Overeenkomst van 17 mei 1966 (Trb. 1966, 166) tussen de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland enerzijds en de Regeringen van het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden anderzijds, inzake het overnemen van personen aan de grens) het volgende bepaald:
“Vreemdelingen die vanuit Duitsland op onregelmatige wijze Nederland zijn binnengekomen na een verblijf van ten minste twee weken in dat land, worden door Duitsland teruggenomen. De verplichting tot overname bestaat niet wanneer het een persoon betreft die onderdaan is van een staat waarmee een van de Beneluxlanden een gemeenschappelijke grens heeft (i.c. Frankrijk).
Het verzoek tot overname van de vreemdeling dient binnen zes maanden na het verlaten van het Duitse grondgebied plaats te vinden.
De overname kan binnen een maand na de onregelmatige grensoverschrijding zonder formaliteiten en zonder tussenkomst van de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland plaatsvinden wanneer gegevens worden verstrekt aan de hand waarvan de grensautoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden tot overgave is voldaan.”
De rechtbank overweegt dat verweerder reeds op 30 september 2005 bekend was met het feit dat eiseres rechtmatig verblijf in Keulen heeft. Verweerder heeft immers op die dag telefonisch contact gehad met de Duitse autoriteiten en deze hebben te kennen gegeven eiseres terug te willen. Tevens heeft eiseres de van belang zijnde verblijfsrechtelijke documenten op diezelfde dag aan verweerder toegezonden. Bovendien heeft de gemachtigde van eiseres bij herhaling verweerder benaderd en verzocht om eiseres - gelet op haar schrijnende situatie - zo spoedig mogelijk over te dragen aan Duitsland. Zij heeft hierbij gewezen op de mogelijkheid om eiseres middels de Overeenkomst tussen de Beneluxlanden en Duitsland over te dragen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is gekozen voor een potentiële beschikbare snellere uitzettingsmodaliteit, terwijl deze modaliteit blijkens verweerders beleid wel beschikbaar is. Verweerder heeft ter zitting niet gemotiveerd kunnen aangeven welke – in het licht van de door eiseres aangevoerde omstandigheden – beletselen er bestaan om geen gebruik te maken van de overdrachtsmogelijkheid op grond van de Overeenkomst tussen de Beneluxlanden en Duitsland.
Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken - in onderling verband en in samenhang bezien - is de rechtbank derhalve van oordeel dat verweerder gegeven het belang van een zo beperkt mogelijke duur van de vrijheidsontneming, gegeven de wederzijdse belangen ook in deze fase van de bewaring, onvoldoende voortvarend heeft geopereerd.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 13 oktober 2005.
Nu verweerder reeds op 30 september 2005 contact heeft gehad met de Duitse autoriteiten en in het bezit was van de benodigde documenten en verweerder enige tijd gegund is om zich te beraden, ziet de rechtbank in het vorenstaande aanleiding eiseres vanaf 3 oktober 2005 ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiseres op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiseres in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten drie dagen ad € 95,-- en zeven dagen ad € 70,--, derhalve in totaal € 775,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 13 oktober 2005 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 775,-- (zegge: zevenhonderd en vijfenzeventig euro), te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Klomp, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2005, in tegenwoordigheid van, mr. D. Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: DS
Coll: JGa
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.