Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], kantoorhoudende te [plaats], eiser,
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 11 maart 2004 heeft eiser bij het aan de raad verbonden bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) een aanvraag ingediend voor het vaststellen van de vergoeding wegens het verstrekken van rechtsbijstand aan [cliënt] ter zake van het voeren van verweer inzake aansprakelijkheid op grond van artikel 31 van de Wegenverkeerswet.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft het bureau eisers aanvraag afgewezen onder de overweging dat de aanspraak op vergoeding is verjaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 maart 2004 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord omtrent zijn beroep.
Bij besluit van 12 augustus 2004, verzonden op 20 augustus 2004, heeft verweerder eisers beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 september 2004, ingekomen per faxbericht bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 10 december 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 augustus 2005 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon ter zitting verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Artikel 37, vijfde lid, onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover.
De bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr)
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Bvr, dient de rechtsbijstandverlener na de beëindiging van de rechtsbijstand bij het bureau een aanvraag tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden in te dienen.
Ingevolge artikel 1 van het Bvr wordt in dit besluit – voor zover hier van belang – verstaan onder:
b. procedure: een zaak die aanhangig is gemaakt bij een bij wet ingesteld tuchtrechtelijk college alsmede een zaak op het terrein van het burgerlijk of bestuursrecht die aanhangig is gemaakt bij:
- de burgerlijke rechter,
- (…),
c. advieszaak: een zaak op het terrein van het tuchtrecht of het burgerlijk of bestuursrecht die geen procedure is;
Onder het kopje "beleidsaspecten" onder artikel 3 van het Bvr in het Handboek Vergoedingen is beleid opgenomen dat – voor zover hier van belang – luidt:
"Verzoeken om vaststelling van de vergoeding kunnen tot een beschikking leiden dat geen vaststelling en uitbetaling meer kan plaatsvinden omdat sprake is van verjaring van de aanspraak op vergoeding. Declaraties die betrekking hebben op toevoegingen waarin de rechtsbijstand tenminste vijf jaar voor de datum van ontvangst is beëindigd, zijn verjaard. De periode van vijf jaren begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding opeisbaar werd. Bij procedures wordt de rechtsbijstand geacht te zijn geëindigd op de datum waarop de rechtsbijstand feitelijk is geëindigd. Indien de raadsman na die datum nog activiteiten heeft verricht dienen die aangetoond te worden. Bij advieszaken wordt uitgegaan van het laatste juridisch inhoudelijke contact met de cliënt."
Eiser heeft – voor zover van belang en samengevat – in beroep aangevoerd dat de aanspraak op vergoeding van rechtsbijstand naar zijn mening niet is verjaard. De aanvraag is binnen vijf jaar na de beëindiging van de rechtsbijstand ingediend. In 2000, het jaar waarin de vordering die op grond van onrechtmatige daad op zijn cliënt bestond zou verjaren, heeft eiser het dossier nog bestudeerd ter vaststelling of daarvan inderdaad sprake was. Dit is eisers laatste activiteit geweest in deze zaak. Omdat hiermee niet veel tijd gemoeid was, heeft hij deze handeling niet in zijn urenstaat opgenomen. Verweerder is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de rechtsbijstand op 15 april 1998, de datum van laatste handeling volgens de urenstaat, is geëindigd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanspraak op vergoeding is verjaard. Daarvan is sprake bij declaraties die betrekking hebben op toevoegingen waarin de rechtsbijstand tenminste vijf jaar voor de datum van ontvangst ervan is beëindigd. Een verzoek om vergoeding dient te worden geverifieerd aan de hand van een door de rechtsbijstandverlener overgelegde urenspecificatie. De datum van de laatste handeling in het dossier zoals die blijkt uit deze specificatie, is van essentieel belang bij de beoordeling of er sprake is van verjaring van de aanspraak op vergoeding. Blijkens de door eiser overgelegde urenstaat moet de rechtsbijstand in dit geval feitelijk geacht te zijn beëindigd op 15 april 1998. Dat eiser ervoor heeft gekozen de volgens zijn zeggen laatste handeling niet vast te leggen in de urenspecificatie, komt voor zijn rekening en risico.
Gelet op de gronden van beroep houdt partijen verdeeld de vraag of eiser zijn aanvraag tot vergoeding van rechtsbijstand als bedoeld in de Wrb te laat bij verweerder heeft ingediend. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van de vaststelling van het moment waarop de rechtsbijstand moet worden geacht te zijn beëindigd.
Daartoe wordt allereerst vastgesteld dat eiser op 7 oktober 1994 is toegevoegd aan [cliënt] terzake een geschil betreffende de aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad ingevolge artikel 31 van de Wegenverkeerswet, zoals dat artikel luidde van 1 januari 1992 tot 1 januari 1995. Zoals eiser ter zitting heeft aangegeven bestond de geboden rechtsbijstand uit het onderhandelen en corresponderen met een verzekeringsmaatschappij die eisers cliënt aansprakelijk had gesteld voor een bedrag van circa ƒ 5.000,00. Voor het overige bestond de rechtsbijstand uit afwachten of eisers cliënt uit hoofde van onrechtmatige daad zou worden gedagvaard. De dagvaarding van eisers cliënt is achterwege gebleven en tot een procedure, zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr, is het zodoende in deze zaak niet gekomen.
De rechtbank stelt gezien het voorgaande vast dat de zaak waarin eiser rechtsbijstand heeft geboden valt onder de definitie van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bvr. Aangenomen mag derhalve worden dat het in dit geval om een advieszaak ging.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder met betrekking tot de vaststelling van vergoedingen van rechtsbijstand een beleid voert dat, gelet op het wettelijk systeem van vergoedingen zoals neergelegd in de Wrb, zo dient te worden verstaan dat het aanvragen van een vergoeding wordt gebonden aan een termijn van vijf jaren na beëindiging van de rechtsbijstand, welke termijn begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand is beëindigd. Bij overschrijding van de termijn wordt geen vergoeding toegekend. Dit beleid is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) niet in strijd geacht met genoemd wettelijk systeem noch anderszins onrechtmatig, kennelijk onredelijk of onjuist bevonden. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2000, gepubliceerd in JSV 2001, 32.
Om te kunnen vaststellen of bedoelde termijn is verstreken, dient eerst het moment te worden bepaald waarop de rechtsbijstand is beëindigd. Volgens het Handboek is voor een geval als dit (een advieszaak) het moment waarop het laatste juridisch inhoudelijke contact met de cliënt heeft plaatsgehad bepalend. Dit onderdeel van verweerders beleid acht de rechtbank evenmin onredelijk. Uit eisers aan verweerder overgelegde urenstaat blijkt dat het laatste cliëntencontact op 15 april 1998 was. Eiser heeft niet gesteld noch is gebleken dat daarna nog contact heeft plaatsgevonden. Het dossieronderzoek dat eiser naar zijn zeggen nog in 2000 heeft verricht, is voor de beoordeling van zijn aanspraak op vergoeding ingevolge de Wrb niet relevant. Zoals gezegd is in een geval als dit het laatste juridisch inhoudelijke contact met de cliënt het doorslaggevende criterium. Het inzien van een dossier kan niet als zodanig worden gekwalificeerd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder, in overeenstemming met het beleid, het tijdstip van beëindiging van de rechtsbijstand terecht heeft bepaald op 15 april 1998. Ingevolge verweerders beleid nam de naar tijd beperkte aanvraagtermijn voor de vergoeding van geboden rechtsbijstand derhalve op 31 december 1998 een aanvang. Vastgesteld moet worden dat ten tijde van eisers verzoek op 11 maart 2004 inmiddels meer dan vijf jaren waren verlopen en dat hij zijn verzoek derhalve te laat heeft ingediend.
Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder ten gunste van eiser had moeten afwijken van zijn beleid, is de rechtbank niet gebleken.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden de afwijzing van eisers verzoek om vergoeding van geboden rechtsbijstand ingevolge de Wrb gehandhaafd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,