ECLI:NL:RBSGR:2005:AU5191

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1956 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P.F. Slijpen
  • I. Selanno
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 na bezwaar van eiser

In deze zaak gaat het om de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 22 september 2005, waarin de rechtbank oordeelt over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan eiser is opgelegd voor het jaar 2003. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.381. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 1997 een eerste ondernemingshandeling heeft verricht door voorraden, inventaris, machines en immateriële goederen aan te kopen, evenals het overnemen van vijf werknemers van B B.V. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De rechtbank heeft de stelling van verweerder verworpen dat eiser niet de intentie had om het bedrijf zelf te exploiteren. De rechtbank oordeelt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij het sluiten van de overeenkomst het oogmerk had om een onderneming te beginnen en voordeel te behalen. De rechtbank heeft ook de argumenten van verweerder, die stelde dat eiser te laat actie had ondernomen om de overname te financieren, niet overtuigend gevonden. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een bron van inkomen en dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen moet worden herzien.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de belastingaanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.470. Tevens is bepaald dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheden tot hoger beroep en cassatie.

Uitspraak

PROCES-VERBAAL
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1956 IB/PVV
Uitspraakdatum: 22 september 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,
gemandateerde A.
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 7 februari 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.381.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2005. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 juli 2005 aan eiser op het adres a-straat 115 te Z, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu voormelde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 21 juli 2005 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op regelmatige wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de belastingaanslag vast op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.470, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
In de zomer van 1996 zijn er contacten geweest tussen eiser en B B.V. met als inzet dat eiser het bedrijf van B B.V. zou voortzetten. Deze contacten zijn toen op niets uitgelopen. Op 13 december 1996 hebben eiser en B B.V. alsnog een zogenoemde ‘principe koopovereenkomst’ gesloten, waarbij eiser tegenover bepaalde tegenprestaties per 1 maart 1997 alle aandelen in B B.V. zou verwerven. In vervolg op deze overeenkomst hebben eiser en B B.V. op of omstreeks 24 februari 1997 een aanvullende overeenkomst gesloten, waarvan de voornaamste bepalingen luidden dat B B.V. de voorraden, inventaris en machines, alsmede immateriële goederen verkoopt aan eiser voor een bedrag van € 265.000 en dat eiser de vijf bij B B.V. in dienst zijnde werknemers overneemt. Beide genoemde overeenkomsten behoren niet tot de stukken van het geding.
Op 20 april 1997 is het faillissement van B B.V. uitgesproken. B B.V. heeft rechtbank Middelburg vervolgens onder meer verzocht voornoemde overeenkomst van 24 februari 1997 te ontbinden en eiser te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan B B.V. Bij vonnis van 13 januari 1999 heeft rechtbank Middelburg onder meer als volgt beslist:
‘2.3. (…) Dit alles overziende komt de rechtbank tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat X op 24 februari 1997 een financieringsvoorbehoud heeft gemaakt (…)
De rechtbank:
verklaart voor recht dat tussen partijen op of omstreeks 24 februari 1997 een koopovereenkomst tot stand is gekomen, waarin de voornaamste bepalingen luidden dat B de voorraden, inventaris en machines, alsmede immateriële goederen verkoopt aan X voor een bedrag van € 265.000 en dat X de vijf bij B in dienst zijnde werknemers overneemt;
ontbindt voormelde koopovereenkomst;
veroordeelt X tot vergoeding van de door B ten gevolge van de niet-nakoming van voormelde overeenkomst geleden schade,…’
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft op 26 september 2000 het vonnis van de rechtbank Middelburg bekrachtigd.
(Het restant van) de schadevergoeding is uiteindelijk bij wijze van compromis vastgesteld op € 30.000.
Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.381. De aanslag is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij alsnog het bedrag van de in 2003 betaalde schadevergoeding van € 15.440 en de in 2003 gemaakte advocaatkosten van € 3.471 in mindering wilde brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Het bezwaar is bij bestreden uitspraak afgewezen.
In geschil is of door de door eiser verrichte handelingen een bron van inkomen is ontstaan.
Eiser stelt dat hij de intentie had het bedrijf van B B.V. over te nemen, te exploiteren en hiermee winst te behalen. Dit blijkt onder meer uit een ondernemersplan dat in overleg met eisers accountantsbureau is opgesteld. De overname is niet doorgegaan omdat de bank de financiering niet heeft goedgekeurd.
Verweerder weerspreekt dat er sprake is van een bron van inkomen. Er is geen sprake van winst uit onderneming. Eiser kan niet als ondernemer worden aangemerkt, omdat ‘het bedrijf van B B.V.’ niet voor zijn rekening is gedreven. Er is weliswaar in 1997 een overeenkomst gesloten, maar eiser heeft feitelijk geen ondernemersactiviteiten verricht. Het was in 1997 niet de bedoeling van eiser om het bedrijf zelf te exploiteren. Eiser heeft zich verzet tegen de verplichting het bedrijf over te nemen en heeft derhalve geen winst beoogd. Er is geen sprake van een andere bron van inkomen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met het kopen van voorraden, inventaris, machines en immateriële goederen en met het overnemen van vijf werknemers in 1997 een eerste ondernemingshandeling heeft uitgevoerd. Vanaf dat moment is sprake van een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking de aard van hetgeen eiser heeft verkregen en dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij het sluiten van de overeenkomst het oogmerk had een onderneming te beginnen en voordeel te behalen. Verweerder heeft zijn stelling dat het niet eisers bedoeling was om ‘het bedrijf zelf te exploiteren’ niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft eiser, zo blijkt uit de gedingstukken, in de procedure voor de rechtbank Middelburg, bepleit dat de overeenkomst niet tot stand gekomen is omdat een financieringsvoorbehoud was overeengekomen, maar voornoemde rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet heeft bewezen dat daarvan sprake was; ook de inspecteur is daarin in de onderhavige procedure niet geslaagd. Ook de stelling van verweerder dat eiser (te) laat actie heeft ondernomen om de overname te financieren leidt niet tot een ander oordeel; het is niet aan verweerder eisers bedrijfsbeleid te toetsen.
Voorgaande overwegingen en oordelen brengen tevens met zich mee dat sprake is van een bron van inkomen.
Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat sprake is van een bron van inkomen is niet in geschil dat het bedrag van de in 2003 betaalde schadevergoeding en de in 2003 gemaakte advocaatkosten als nagekomen bedrijfslasten in aanmerking kunnen worden genomen in het jaar 2003.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, indien de rechter de handelingen van eiser als een bron van inkomen aanmerkt, verweerder de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2002 ter zake van in die jaren gemaakte kosten met betrekking tot dezelfde aangelegenheid ambtshalve zal verminderen.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat de rechtbank niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen. De beslissing is op 22 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. I. Selanno, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.