RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/650050-05
's-Gravenhage, 25 oktober 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [inrichting]
te [adres]
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 oktober 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr H. Raza, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Steen heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Met betrekking tot het onder 2 telastgelegde heeft de raadsman betoogd dat er sprake is van zodanige onregelmatigheden in de opsporing van dit feit dat daardoor de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden. Hij heeft daartoe gesteld dat de politie dit drugstransport naar Duitsland bewust heeft doorgelaten nu in een cruciale fase van de opsporing van dit feit op 18 juni 2005 is besloten tot het niet verder direct uitluisteren van getapte telefoons en het niet langer onder observatie houden van een verdacht adres. Naar het oordeel van de raadsman dient een en ander primair te leiden tot uitsluiting van het aldus verkregen bewijsmateriaal en subsidiair tot strafvermindering overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaring, bezien in onderlinge samenhang met de zich in het dossier bevindende verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken en observaties, blijkt dat op enig moment door de officier van justitie, in samenspraak met de teamleider van het onderzoek, op 18 juni 2005 is besloten tot het tijdelijk verminderen van de opsporingsinzet in de vorm van het direct uitluisteren van telefoongesprekken en het onder observatie houden van een verdacht adres. Hoewel later is gebleken dat deze beslissing, recherche tactisch gezien, minder juist was, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige opzet op het doorlaten van het op genoemde datum wel uitgevoerde drugstransport. Een situatie als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voorgedaan.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1, 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, samen met anderen, twee keer cocaïne (in totaal ongeveer 500 gram) uitgevoerd uit Nederland. Hij heeft de transporten vanuit Nederland naar Duitsland georganiseerd.
De verdachte, zelf verslaafd, heeft bij zijn handelen uitsluitend oog gehad voor zijn eigen - niet rooskleurige - financiële situatie en is daarbij voorbijgegaan aan het feit dat cocaïne een stof is die een schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de gebruiker. In het belang van de volksgezondheid dienen handelingen die erop gericht zijn om deze stof op de markt - in dit geval met name op de Duitse markt - te brengen dan ook streng bestraft te worden. Bovendien brengen drugsverkoop en -gebruik ernstige andere vormen van criminaliteit met zich mee.
Voorts heeft de verdachte zich op meerdere tijdstippen in Nederland bevonden, terwijl hij wist dat hij tot ongewenste vreemdeling was verklaard, feiten waartegen de openbare orde zich verzet.
De rechtbank neemt bij het bepalen van de strafmaat in aanmerking dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 4 juli 2005, reeds eerder in Nederland met politie en justitie in aanraking geweest voor overtreding van de Opiumwet en dat hij - naar eigen zeggen - ook in Duitsland een gevangenisstraf heeft ondergaan onder meer voor de handel in verdovende middelen.
Gelet op het vorenstaande is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een duur als door de officier van justitie geëist op zijn plaats. In verband met de grotere rol van de verdachte bij de Opiumwetzaken en het feit dat de verdachte nog voor een derde feit is veroordeeld, is deze straf een hogere dan die aan de medeverdachte wordt opgelegd.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 57 en 197 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I;
- 21 Vreemdelingenwet (oud).
Beslissing.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 en feit 2:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, ONDER A, VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD;
ALS VREEMDELING IN NEDERLAND VERBLIJVEN, TERWIJL HIJ WEET DAT HIJ OP GROND VAN EEN WETTELIJK VOORSCHRIFT TOT ONGEWENSTE VREEMDELING IS VERKLAARD, MEERMALEN GEPLEEGD;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 12 (TWAALF) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 30 juni 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 5 juli 2005;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Van der Burg, voorzitter,
De Graaff en Van Daalen, rechters,
in tegenwoordigheid van Van den Bosch, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2005.