Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
artikel 3a Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA)
reg.nr: AWB 05 / 4556 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam,
tegen: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), gevestigd te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. R.F.C. Kleine Deters, werkzaam bij het COA.
1.1 Verweerder heeft bij besluit van 10 januari 2005 het verstrekken van voorzieningen aan eiser krachtens de Wet COA beëindigd. Eiser heeft tegen het besluit op 31 januari 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 mei 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen.
1.4 De rechtbank heeft het onderzoek op 27 juni 2005 heropend. Verweerder heeft op 1 juli 2005 de door de rechtbank verzochte schriftelijke informatie aan de rechtbank en de gemachtigde van eiser toegezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop per brief van 15 juli 2005 gereageerd. De rechtbank heeft met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten:
- op 10 oktober 1997 is de afwijzing van de (eerste) asielaanvraag van eiser onherroepelijk geworden;
- op 25 oktober 1999 heeft de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) namens de Staatssecretaris van Justitie aan de Korpschef een last tot uitzetting van eiser gegeven;
- op 7 mei 2003 heeft eiser geen gevolg gegeven aan een aan hem op 18 maart 2003 uitgereikte vordering om te verschijnen bij de IND voor het terugkeergesprek;
- op 7 mei 2003 heeft de IND namens (inmiddels) de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verweerder bericht dat tot de vaststelling is gekomen dat eiser niet meewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend) reis- of identiteitsbewijs dat nodig is om terug te keren naar zijn land van herkomst;
- op 8 juli 2003 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en verweerder over het voornemen tot het beëindigen van de verstrekkingen aan eiser (zienswijzegesprek);
- op 4 september 2003 heeft eiser de IND verzocht hem een verblijfsvergunning te verlenen vanwege zijn schrijnende situatie;
- de IND heeft in afwachting van de beantwoording van die brief het vertrek van eiser en de feitelijke beëindiging van de voorzieningen opgeschort;
- op 18 november 2003 heeft de IND de brief van eiser beantwoord en bericht niet aan zijn verzoek te kunnen voldoen; - op 23 januari 2004 heeft de IND aan verweerder bericht dat het vertrek van eiser niet langer wordt opgeschort en verzocht de feitelijke beëindiging van de voorzieningen van eiser met onmiddellijke ingang ter hand te nemen;
- op 21 december 2004 heeft opnieuw een zienswijzegesprek plaatsgevonden tussen eiser en verweerder.
2.3 De rechtbank houdt op grond van artikel 83 Vw in beroep voorts rekening met de volgende feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na het bestreden besluit:
- een schriftelijke verklaring van 20 januari 2005 van mevrouw A. Colmans, arts van GGZ Friesland Noord en behandelaar van eiser;
- een brief van de IND van 1 maart 2005 als reactie op de brief van eiser van 24 januari 2005 waarin hij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (opnieuw) aandacht vraagt voor zijn situatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 3, eerste lid, Wet COA is verweerder onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 12 Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA.
2.5 De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997), van toepassing ten tijde van het bestreden besluit, strekt ter uitvoering van artikel 12 Wet COA. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 1997 eindigen de verstrekkingen op grond van de Rva (Rva-verstrekkingen) indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden. Ingevolge artikel III van het Wijzigingsbesluit van de Rva 1997 van 27 maart 2001 (Stcrt. 2001, 63) eindigen de verstrekkingen in afwijking van artikel 8 Rva 1997 op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten, indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten.
2.6 Volgens de Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt. 8 juli 2002, nr. 127, p. 7) voert verweerder het beleid dat de Rva-verstrekkingen niet eindigen, indien door de IND is vastgesteld – en door verweerder marginaal is getoetst – dat de asielzoeker voldoet aan zijn inspanningsverplichting. Deze verplichting houdt in dat hij kan aantonen dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om mee te werken aan zijn terugkeer naar het land van herkomst.
2.7 Verweerder heeft in het bestreden besluit besloten de Rva-verstrekkingen aan eiser te beëindigen en daartoe overwogen dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting om mee te werken aan zijn terugkeer naar het land van herkomst. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan de vordering van de IND te verschijnen voor het terugkeergesprek. Zoals in de informatiebrief bij de vordering staat beschreven, merkt de IND dit niet verschijnen aan als het niet hebben voldaan aan de inspanningsverplichting om terug te keren naar het land van herkomst.
2.8 Eiser heeft daartegen ingebracht dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 Awb, omdat verweerder tenminste marginaal had dienen te toetsen of er een verschoonbare reden was waarom eiser niet aanwezig was op het terugkeergesprek met de IND en omdat, onder verwijzing naar het rapport van de Nationale Ombudsman van 17 augustus 2004 (2004/315), de advocaat van eiser ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het aanstaande terugkeergesprek. De aanbevelingen uit het rapport van de Nationale Ombudsman zijn in het onderhavige geval niet toegepast.
Verweerder had voorts tenminste kunnen toetsen of eiser die dag ziek was of psychisch dermate verward dat hij de consequenties van zijn daden niet kon overzien. Eiser heeft zelf bij verweerder aangegeven dat hij ernstige psychische problemen heeft en in behandeling is bij het RIAGG. Uit de door eiser overgelegde brief van zijn behandelend arts van 20 januari 2005 blijkt dat het tot de mogelijkheden behoort dat eiser de grenzen van zijn eigen handelen niet meer kan overzien, wanneer hij zich in het nauw gedreven voelt in combinatie met angst voor terugkeer.
2.9 Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. In de Memorie van Toelichting bij artikel 2:1 Awb wordt het volgende opgemerkt:
“(…) De bevoegdheid van de belanghebbende om zich te laten vertegenwoordigen brengt met zich dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid heeft om te verlangen dat een belanghebbende persoonlijk, zonder bemiddeling van een gekozen gemachtigde, optreedt. (…). De bepaling van artikel 2:1 Awb staat er op zichzelf niet aan in de weg dat het bestuursorgaan de belanghebbende in een dergelijk geval persoonlijk oproept, ook al heeft deze een gemachtigde aangewezen. Wel volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 17 december 1979, tB/S, 58) en van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 23 april 1965, RSV 1965, 90) dat dit niet buiten de gemachtigde om mag gebeuren. (…). Een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen (…). Niet altijd impliceert echter het optreden van een gemachtigde, dat ieder contact tussen bestuursorgaan en belanghebbende uitsluitend via de gemachtigde moet lopen. Veel zal van de omstandigheden afhangen.” (Parlementaire Geschiedenis Awb I, p. 166 e.v.).
In zijn rapport van 17 augustus 2004 heeft de Nationale Ombudsman onder meer onder verwijzing naar artikel 2:1 Awb aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aanbevolen de informatiebrief die wordt uitgereikt bij de vordering om te verschijnen voor een terugkeergesprek aan te passen door daar in op te nemen dat betrokkene zich bij het terugkeergesprek kan laten bijstaan door zijn of haar raadsman. De Minister heeft per brief van 4 november 2004 de Nationale Ombudsman bericht de aanbeveling te hebben overgenomen en de medewerkers van de IND te hebben geïnstrueerd om de aangepaste informatiebrief vanaf 1 november 2004 te gebruiken.
2.10 Niet is komen vast te staan dat eiser zich ten tijde van de vordering van 18 maart 2003 om te verschijnen voor het terugkeergesprek of ten tijde van het terugkeergesprek op 7 mei 2003 liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over het standpunt van eiser dat zijn advocaat ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het terugkeergesprek of dat de IND, wetend dat een gemachtigde was aangesteld, de vordering niet tevens aan die gemachtigde heeft doen toekomen.
2.11 Vast staat wel dat eiser in de informatiebrief bij de vordering om te verschijnen op het terugkeergesprek er niet op is gewezen dat hij zich bij het terugkeergesprek kan laten bijstaan door een gemachtigde. Die omstandigheid is evenwel onvoldoende voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de mededeling van de IND dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer of vertrek. De rechtbank stelt vast dat eiser na het terugkeergesprek op 7 mei 2003 ruim in de gelegenheid is geweest aan verweerder kenbaar te maken dat hij zich bij het terugkeergesprek had willen laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Het zienswijzegesprek van 8 juli 2003 en het zienswijzegesprek van 21 december 2004 waren daarvoor de aangewezen gelegenheid. Uit de verslagen van beide gesprekken is niet gebleken dat eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij zich bij het terugkeergesprek had willen laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
Dat eiser zich in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de IND hem er niet op heeft gewezen dat hij zich bij het terugkeergesprek kan laten bijstaan door een gemachtigde, kan niet alsnog leiden tot het oordeel dat voor verweerder een concreet aanknopingspunt bestond te twijfelen aan de mededeling van de IND dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer of vertrek omdat hij geen gevolg heeft gegeven aan de oproep te verschijnen voor het terugkeergesprek.
2.12 Eiser heeft evenmin kenbaar gemaakt dat hij zich bij de zienswijzegesprekken had willen laten bijstaan door een gemachtigde. Zoals ook volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer uit de uitspraak van 28 april 2003 (200301528/1, JV 2003, 265), had het bovendien op de weg van eiser gelegen om, als hij daar prijs op stelde, zorg te dragen voor aanwezigheid van een gemachtigde bij de zienswijzegesprekken.
2.13 Het had daarnaast op de weg van eiser gelegen om bij gelegenheid van de zienswijzegesprekken aan verweerder kenbaar te maken dat hij door ziekte of psychische problemen niet voor het terugkeergesprek is verschenen. De enkele verklaring van eiser dat hij onder behandeling staat van de RIAGG en een daartoe overgelegde behandelkaart is een onvoldoende concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de mededeling van de IND dat eiser (onverschoonbaar) niet heeft meegewerkt aan zijn terugkeer of vertrek. De in beroep overgelegde brief van de behandelend arts van eiser van 20 januari 2005 schetst een beeld van de ziekte en het verloop van de behandeling van eiser, maar kan evenmin leiden tot de conclusie dat voor verweerder een concreet aanknopingspunt heeft bestaan om te twijfelen aan de mededeling van de IND. Dat verweerder op de hoogte was van de behandeling van eiser leidt niet tot de conclusie dat verweerder zelfstandig had dienen te onderzoeken of een verschoonbare reden bestond waarom eiser niet is verschenen voor het terugkeergesprek bij de IND.
2.14 Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op grond van de door de IND verstrekte informatie niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat eiser heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting mee te werken aan zijn terugkeer of vertrek.
2.15 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat niet is gesteld of gebleken dat de medische klachten van eiser van een dusdanige aard zijn dat sprake is van een acute medische noodsituatie en dat de behandeling van deze klachten in de opvang afgewacht moet worden.
2.16 Eiser heeft daartegen ingebracht dat verweerder onvoldoende en onzorgvuldig heeft getoetst of sprake is van een acute medische noodsituatie en of hij de behandeling van deze klachten in de opvang moet afwachten. Omdat verweerder bekend was met de psychische problemen van eiser, had verweerder tenminste contact moeten opnemen met een (behandelend) arts om te beoordelen of sprake is van een acute medische noodsituatie.
2.17 Verweerder voert het beleid dat, ondanks het niet voldoen aan de inspanningsverplichting, opvang aan een vreemdeling wordt verleend indien sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Hierbij is aansluiting gezocht bij het bepaalde in C5/20.4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin onder meer is bepaald dat van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden in ieder geval sprake is in individuele gevallen bij medische omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp opvang van de betreffende vreemdeling in een voorziening van het COA noodzakelijk is.
2.18 Zoals ook de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 20 januari 2005 (200406855/1, JV 2005, 124), kan verweerder slechts onder zeer bijzondere omstandigheden, zoals in het geval van een acute medische noodsituatie, aanleiding vinden om de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, niettemin voort te zetten. Onder een acute medische noodsituatie verstaat verweerder de situatie waarin betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Het is evenwel aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
2.19 De enkele verklaring van eiser in het zienswijzegesprek van 21 december 2004 dat hij onder behandeling staat van de RIAGG en een daartoe overgelegde behandelkaart heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor de conclusie dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat tevens sprake is van een acute medische noodsituatie.
Uit de in beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de behandelend arts van eiser van 20 januari 2005 blijkt dat eiser getraumatiseerd is en dat sprake is van suïcidale uitspraken en intenties met een agressief karakter. Bij angst voor terugkeer behoort het tot de mogelijkheden dat hij de grenzen van zijn eigen handelen niet meer kan overzien. Blijkens de begeleidende brief kan de arts kan op dat moment evenwel niet beoordelen of eiser bij terugkeer in een medische noodsituatie terechtkomt. Met deze verklaring heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat sprake is van een acute medische noodsituatie die noopt tot het voortzetten van de opvang aan eiser. Daarbij is voorts van belang dat, zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangegeven, eiser na het beëindigen van de verstrekkingen, ingevolge artikel 10 Vw aanspraak kan maken op voortgezette behandeling. De enkele omstandigheid dat eiser geen onderdak zal hebben, leidt niet tot de conclusie dat de behandeling niet kan worden voortgezet.
2.20 Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat hij op 24 januari 2005 een zogenaamde ‘14-1-brief’ heeft gestuurd aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, met een beroep op zijn schrijnende situatie. In de brief van 1 maart 2005 heeft de IND gereageerd dat op 19 november 2004 de Afdeling een rechterlijke uitspraak heeft gedaan die consequenties heeft voor de beantwoording van de brief van eiser, maar dat nog niet bekend is wat de gevolgen van die uitspraak precies zijn. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zolang de consequenties van de uitspraak van de Afdeling voor de IND niet duidelijk zijn, ook niet met zekerheid gesteld kan worden dat eiser thans rechtmatig verwijderbaar is en op hem een inspanningsverplichting rust om terug te keren naar het land van herkomst. Zolang deze onzekerheid voortduurt, kunnen de Rva-verstrekkingen niet met onmiddellijke ingang stopgezet worden.
2.21 De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de IND nog niet heeft geantwoord op de ‘14-1-brief’ van eiser van 24 januari 2005 en niet bekend is op welke wijze de IND dat zal doen, niet aan het thans bestreden besluit tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen in de weg staat. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangegeven, heeft de Minister in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 maart 2005 (5325784/04 DVB) naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2004 (200404931/1, JV 2005, 26) benadrukt dat het schrijven van een ‘14-1-brief’ geen verandering brengt in de bestaande opvangsituatie van de betreffende vreemdelingen. In de brief vermeldt de Minister voorts:
“Recht op opvang bestaat immers louter als gevolg van een eerste asielaanvraag. Indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geeft behoudens de in de Vreemdelingencirculaire 2000 vermelde uitzonderingen geen recht op opvang. Het indienen van een reguliere aanvraag geeft evenmin recht op opvang. Dit betekent dat de opvang van vreemdelingen die (opnieuw) rechtmatig verblijf krijgen, in afwachting van een beslissing in eerste aanleg of de afdoening van een bezwaarschrift, zal worden beëindigd op de voorgeschreven wijze. De nog te nemen beslissing zal door de vreemdeling in veel gevallen buiten de opvang moeten worden afgewacht”.
Het standpunt van eiser dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat hij rechtmatig verwijderbaar is en op hem een inspanningsverplichting rust om terug te keren naar het land van herkomst, kan gelet op het voorgaande niet leiden tot de conclusie dat eiser recht heeft op voortzetting van de Rva-verstrekkingen. Er is evenmin grond voor het oordeel dat het standpunt van de Minister in bovengenoemde brief niet in overeenstemming met de geldende regelgeving is. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 1997, artikel III van het Wijzigingsbesluit van de Rva 1997 en de Herziene werkwijze Stappenplan III worden de Rva-verstrekkingen immers niet beëindigd op de grond dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer heeft, maar op de gronden dat (voor 10 februari 2000) op de eerste asielaanvraag in negatieve zin is beslist, een last tot uitzetting is gegeven en de vreemdeling niet voldoet aan zijn inspanningsverplichting mee te werken aan zijn terugkeer of vertrek. Verweerder heeft terecht op deze gronden besloten de Rva-verstrekkingen aan eiser te beëindigen.
2.22 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.23 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.