Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/26022 en 05/26025 BEPTDN
Inzake : [eiser 1] en [eiser 2], eisers, V-nummers [V-nummer] en [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. M.J. Mons, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag.
1. Eisers, geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1968 en [geboortedatum] 1973 bezitten respectievelijk de Afghaanse en de Oekraïense nationaliteit. Zij verblijven als vreemdeling in Nederland. Bij brieven van 4 en 11 juni 2003 en 17 september 2003 hebben zij mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen bij verweerder een beroep gedaan op het beleid voor schrijnende gevallen en tevens verzocht gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Verweerder heeft hierop bij brief van 21 november 2003 gereageerd. Eisers hebben hiertegen op 1 december 2003 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluiten van 15 juli 2004 heeft verweerder de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 oktober 2004, nummers AWB 04/32988, 04/32983, 04/32990 en 04/32985 VRWET heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de hiertegen ingestelde beroepen van eisers gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat verweerder nieuwe besluiten op de bezwaarschriften neemt. Bij besluiten van 17 mei 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij schrijven van 8 juni 2005 hebben eisers tegen deze besluiten een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
4. De openbare behandeling van de beroepen van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw M. de Wit, tolk in de Russische taal.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2. Eisers stellen dat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte zijn oordeel, dat eisers niet in aanmerking komen voor toelating op grond van de Eenmalige regeling voor asielzoekers (hierna: ER), TBV 2003/38, heeft gehandhaafd.
Daartoe hebben zij - samengevat - aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik maakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers stellen zich op het standpunt dat in dit geval niet daadwerkelijk sprake is geweest van een afweging van belangen in het licht van het doel van de ER. Zij geven aan dat, nu zij op 7 mei 2003 zijn uitgeprocedeerd, weliswaar niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat zij niet vóór 27 mei 2003 uitgeprocedeerd mogen zijn, doch dat iedere datum grensgevallen oplevert. Voorts geven eisers aan dat terugkeer naar Afghanistan dan wel de Oekraïne voor hen problemen oplevert. Ten onrechte hecht verweerder volgens eisers geen belang aan het feit dat eiseres in Afghanistan is verkracht en dat het als westerse vrouw en kinderen niet goed mogelijk is aldaar te leven. Zij voeren aan dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met de duur van het verblijf van eisers in Nederland, de medische omstandigheden van eiser, de alhier opgebouwde banden en dat niet valt in te zien waarom de banden met Nederland van hun gezin minder zwaar zouden zijn dan die van een willekeurige vreemdeling, die begin 1998 Nederland binnen kwam, asiel vroeg en in juni 2003 uitgeprocedeerd raakte. Deze hoeft dan geen enkele bijzondere band met Nederland te hebben. Eisers stellen, onder verwijzing naar de voorgeschiedenis van de TBV 1995/1, en een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 20 januari 1995, (RV 1995, nr. 38) tevens dat verweerder ten onrechte geen kader aangeeft waarbinnen zijn beslissingen worden genomen, zodat sprake is van willekeur. Eisers geven tevens aan dat hun kinderen alhier volledig zijn geïntegreerd en dat bij uitzetting sprake is van schending van artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK). Zij verwijzen hierbij naar de uitspraken van respectievelijk de voorzieningenrechter van de Centrale Raad voor beroep van 8 augustus 2005, nrs. 05/3801 en 05/3803 WWB-VV, LJN: AUO687 en de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRS) van 23 september 2004, nr. 200404485/1, JV 2004/449.
3. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat eisers niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komen.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat eisers en hun kinderen niet voldoen aan de tweede voorwaarde van de ER dat de vreemdeling op 27 mei 2003 in afwachting moet zijn van een definitieve beslissing omtrent de eerste asielaanvraag.
Ten aanzien van het standpunt van eisers dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om in afwijking van zijn beleid als vermeld in de ER eisers een verblijfsvergunning te verlenen, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat eisers vóór 27 mei 2003 uitgeprocedeerd waren, niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb kan worden aangemerkt. Immers, uit de inhoud van TBV 2003/38 blijkt dat verweerder bij het opstellen van vermeld beleid zich ervan bewust is geweest dat asielzoekers, die voor of op 27 mei 2003 uitgeprocedeerd waren, niet in aanmerking komen voor de ER, zodat de omstandigheid waarop eisers zich beroepen is verdisconteerd in het beleid.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat terugkeer naar Afghanistan dan wel de Oekraïne voor hen problemen oplevert overweegt de rechtbank dat bij onherroepelijk geworden uitspraak van 7 mei 2003, nr. AWB 01/9077 en 01/9075 OVERIO, inzake de asielaanvragen van eisers reeds is overwogen dat zij zich aan eventuele problemen in Afghanistan kunnen onttrekken door zich in de Oekraïne te vestigen. Eisers hebben in de thans aan de orde zijnde zaken geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door eisers aangevoerde gronden betreffende de duur van hun verblijf in Nederland en de alhier opgebouwde banden dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers en hun kinderen zodanig zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving dat op grond daarvan niet kan worden verlangd dat zij terug keren naar de Oekraïne. Hierbij wordt overwogen dat eisers nimmer een verblijfsvergunning hebben gehad in Nederland, terwijl van hun kinderen niet gezegd kan worden dat zij zodanige banden met Nederland hebben opgebouwd dat niet van hen gevergd kan worden met hun ouders mee te vertrekken uit Nederland.
Ten aanzien van de medische omstandigheden van eiser overweegt de rechtbank met verweerder dat deze niet van dien aard worden geacht dat deze in afwijking van het beleid tot verblijfsaanvaarding moeten leiden. De rechtbank constateert dat wel in bezwaar, overigens summier en zonder adstructie, melding is gemaakt van gezondheidsklachten, maar dat in de beroepsgronden daarover niets is aangevoerd. Eerst ter zitting is in de pleitnota opnieuw melding gemaakt van deze problemen. Dat eiser vanwege deze klachten niet naar de Oekraïne zou kunnen vertrekken en zich daar handhaven is op geen enkele wijze beargumenteerd of met medische stukken gestaafd.
De stelling van eisers dat verweerder gehouden is een beleid te formuleren en kenbaar te maken over de wijze waarop hij ten aanzien van de ER gebruik maakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid volgt de rechtbank niet.
Artikel 4:84 van de Awb kent namelijk aan het bevoegde bestuursorgaan geen discretionaire bevoegdheid toe, die door middel van een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, in samenhang met 4:81, van de Awb, nader kan worden ingevuld. In artikel 4:84 is als hoofdregel neergelegd dat het bestuur aan een beleidsregel is gebonden. Slechts indien strikte toepassing van een beleidsregel in een concreet geval tot een met het evenredigheidsbeginsel strijdige uitkomst zou leiden is het bestuur bevoegd, en dan ook gehouden, gelet op de strekking van genoemd beginsel, van de beleidsregel af te wijken. Of onverkorte toepassing van het beleid in een concreet geval tot een voor de betrokken justitiabele onevenredig nadelige uitkomst leidt dient per geval te worden beoordeeld. Dat het bestuur daarbij niet willekeurig oordeelt wordt gewaarborgd door het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van het door eisers in geding gebrachte overzicht van Vluchtelingenwerk Nederland getiteld “Positieve 14-1 beschikkingen” wordt in dit verband het volgende overwogen.
Deze publicatie bevat een overzicht van 21 dossiers waarin verweerder wegens het bestaan van schrijnende omstandigheden heeft geconcludeerd dat een verblijfsvergunning kan worden verleend, zij het dat in een aantal gevallen de vreemdeling nog aan nadere voorwaarden moet voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen de zaken diversiteit bestaat en dat het voorts geen voorbeelden bevat van gevallen waarin onder gelijke omstandigheden als waarin eisers verkeren een verblijfsvergunning is verleend.
De door verweerder gehanteerde Checklist Inherente Afwijkingsbevoegdheid “14-1” brieven (schrijnende zaken) kan niet als beleidsregel gekwalificeerd worden. Nog daargelaten dat deze niet is neergelegd in een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, is deze lijst bedoeld om de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de situatie van de vreemdeling vast te stellen. De opsomming van feiten en omstandigheden is niet limitatief en de lijst bevat geen criteria om deze feiten en omstandigheden te wegen.
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge de door eisers aangehaalde uitspraak van de ABRS van 23 september 2004 (JV 2004, 449), zou, voor zover het eerste lid van artikel 3 IVRK al een direct toepasbare norm zou inhouden, deze tot niet meer zou strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind worden betrokken. In de bestreden beschikking met betrekking tot eiseres is dit ook gebeurd. Wat betreft het gewicht dat aan het belang in een concreet geval moet worden toegekend, bevat de in het eerste lid opgenomen bepaling, gelet op haar formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. De in lid 2 en 3 van artikel 3 IVRK opgenomen bepalingen doen dat naar hun aard evenmin. De aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep maakt dat niet anders, aangezien daar niet ondubbelzinnig uit valt af te leiden dat deze een ander oordeel heeft over artikel 3 van het IVRK, nu deze rechter zijn oordeel immers mede heeft gebaseerd op de artikelen 2 en 27, eerste lid, aanhef en onder b, van het IVRK. Het beroep van eisers kan derhalve niet slagen.
5. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
6. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank ‘s-Gravenhage
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek (voorzitter), mrs. G.P. Kleijn en M. Paulides, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005, in tegenwoordigheid van P.J.C. de Jong, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).