RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1082
Uitspraakdatum: 13 oktober 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser, gemachtigde drs. A te P,
de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Q,
de inspecteur, gemandateerde B.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen ad respectievelijk € 74.776, € 241.587 en € 9.368.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verrekening van € 53.384 met de aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2005 te 's-Gravenhage.
Partijen zijn daar verschenen.
Ter zitting is de mogelijkheid besproken van een compromis, waarbij eiser voor het onderhavige jaar akkoord gaat met de aanslag, zoals die is opgelegd en de inspecteur zal afzien van het opleggen van een navorderingsaanslag voor het jaar 2000.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 26 augustus 2005 heeft eiser, in overeenstemming met een ter zitting gemaakte afspraak, telefonisch aan de griffier te kennen gegeven dat hij voormeld compromis heeft afgewezen.
Met betrekking tot het jaar 2000
Eiser heeft in zijn aangifte voor het jaar 2000 onder meer een verlies uit aanmerkelijk belang (hierna: ab-verlies) aangegeven van ƒ 117.627 en verzocht 25% daarvan, ofwel ƒ 44.407, te verrekenen. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 bedraagt nihil, bij welk bedrag rekening is gehouden met een verrekening terzake van verlies uit aanmerkelijk belang van ƒ 59.770. Op 15 augustus 2002, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur een beschikking (hierna: beschikking 2000) genomen die als volgt luidt:
“Beschikking verrekening verlies uit aanmerkelijk belang
Bij de vaststelling van de verschuldigde belasting is rekening gehouden met f 59.770 wegens verliezen uit aanmerkelijk belang.
Het op 31 december 2000 ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang nog te verrekenen bedrag is vastgesteld op f 117.857.
De grootte van het verrekende en het nog te verrekenen bedrag is op grond van art. 60 van de Wet op de inkomstenbelasting vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Tegen deze beschikking kunt u binnen zes weken bezwaar maken bij de inspecteur.”
Met betrekking tot het jaar 2001
De inspecteur heeft de aanslag 2001 opgelegd zonder enige verrekening terzake van het ab-verlies.
Voorafgaande aan het opleggen van de definitieve aanslag zijn enkele voorlopige aanslagen opgelegd, waarbij in eerste instantie geen verrekening wegens ab-verlies heeft plaatsgevonden. Deze voorlopige aanslagen zijn vervolgens alle, na daartegen ingediende bezwaren dan wel na telefonische verzoeken, (uiteindelijk) verminderd met bedragen die verband hielden met de beschikking 2000.
In geschil is of op grond van de beschikking 2000 € 53.481 met de aanslag kan worden verrekend.
4. Beoordeling van het geschil
Heffing 2000 volgens het wettelijke regime en feitelijk
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingheffing voor 2000 als volgt had behoren plaats te vinden. De verschuldigde belasting bedraagt voor verrekening terzake van het ab-verlies ƒ 59.770. Met dit bedrag had op grond van artikel 60, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) 25% van het ab-verlies ad ƒ 177.627 ofwel ƒ 44.407 moeten worden verrekend. De aanslag 2000 had derhalve ƒ 15.363 moeten bedragen.
De inspecteur heeft echter voor dat jaar een aanslag opgelegd ad nihil doordat hij met de verschuldigde belasting ad ƒ 59.770 een gelijk bedrag heeft verrekend terzake van het ab-verlies. Tegelijkertijd heeft hij de beschikking 2000 genomen, waarbij hij het nog te verrekenen bedrag wegens het ab-verlies heeft vastgesteld op ƒ 117.857. Het totaal van het verrekende en het nog te verrekenen bedrag is ƒ 177.627, dat is 100% van het ab-verlies.
Eiser neemt het standpunt in dat de inspecteur gebonden is aan de beschikking 2000 als gevolg waarvan de aanslag 2001 met € 53.481 (ƒ 117.857) dient te worden verminderd. De foutieve beschikking 2000 is niet het gevolg van een administratieve vergissing maar van een ambtelijk verzuim waarvan de gevolgen voor rekening van de inspecteur dienen te blijven. De inspecteur is “in gebreke gebleven door het niet herstellen van de gemaakte fout”, wat eveneens is aan te merken als een ambtelijk verzuim.
Voorts doet eiser een beroep op het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij stelt dat hij er vanuit mag gaan dat de beschikking 2000 juist is, temeer gezien de handelwijze van de inspecteur met betrekking tot de voorlopige aanslagregeling 2001. In dit verband wijst eiser op een telefoongesprek waarin de inspecteur heeft toegezegd alsnog een bedrag terzake van het ab-verlies met een voorlopige aanslag te verrekenen.
De inspecteur neemt het standpunt in dat voor de door eiser bepleite verrekening geen plaats is. Hij stelt dat eiser had kunnen begrijpen dat een fout is gemaakt en schrijft hierbij de kennis van eisers professionele gemachtigde aan eiser toe. Hij erkent dat het proces van voorlopige aanslagregeling verwarrend is verlopen doch verwerpt eisers beroep op het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het bedrag dat met de voor 2000 verschuldigde belasting is verrekend ter zake van het ab-verlies en de inhoud van de beschikking 2000 zijn terug te voeren op een administratieve vergissing. Aan het telefoongesprek kan geen vertrouwen worden ontleend omdat de in dit gesprek gedane toezegging binnen een half uur is herroepen.
Een te verrekenen bedrag terzake van ab-verlies, dat niet kan worden verrekend met de belasting over het jaar waarin het verlies is geleden, wordt op grond van artikel 60, lid 3, van de Wet IB 1964, vastgesteld bij beschikking. Blijkens de wetgeschiedenis wordt hiermee onder meer de rechtszekerheid van de belastingplichtigen gediend. De rechtbank oordeelt dat nu de inspecteur de beschikking heeft genomen hij ook gehouden is deze uit te voeren. De omstandigheid dat eiser heeft moeten begrijpen dat er een fout is gemaakt doet daaraan niet af en kan voor de inspecteur hoogstens aanleiding vormen te bezien of herziening van de beschikking mogelijk is. De rechtbank verwerpt hiermee het standpunt van de inspecteur.
Op grond van artikel 60, lid 1, van de Wet IB 1964 wordt een bedrag terzake van een ab-verlies verrekend met de belasting van achtereenvolgens het kalenderjaar waarin het verlies is geleden, de drie voorafgaande jaren en de acht volgende jaren. Op grond van artikel 60, lid 2, juncto artikel 51, lid 7, van de Wet IB 1964 en artikel 4.49 van de Wet IB 2001 geschiedt de verrekening in de volgorde van belastingbedragen waarmee verrekening plaats kan vinden.
Voorts voorziet artikel I, onderdeel W, lid 4, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 erin dat een bedrag dat op grond van artikel 60 van de Wet IB 1964 kan worden verrekend ook onder de Wet IB 2001 voor verrekening in aanmerking komt, tenzij het bedrag verrekenbaar was vóór 2001.
Vaststaat dat de inspecteur voor het jaar 2001 geen voor bezwaar en beroep vatbare beschikking heeft genomen waarin hij eisers verzoek om met de belasting over het jaar 2001 een bedrag ter zake van het ab-verlies te verrekenen afwijst, hoewel eiser voor dat jaar wel om een zodanige verrekening heeft verzocht. De rechtbank overweegt dat het bezwaar is gericht tegen de aanslag 2001. Het bezwaar handelt evenwel louter over de verrekening van een bedrag op grond van de beschikking 2000. De motivering van de bestreden uitspraak op bezwaar sluit hierbij aan waarna de inspecteur concludeert dat de aanslag juist is en het bezwaar wordt afgewezen. In verband hiermee beschouwt de rechtbank om redenen van proceseconomie de uitspraak op bezwaar mede als een weigering van de inspecteur een beschikking te nemen waarin hij eisers verzoek om met de belasting over het jaar 2001 een bedrag ter zake van het ab-verlies te verrekenen.
Eiser heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat voor de jaren 1997 tot en met 1999 geen belasting verschuldigd was of dat het belastingbedrag over deze jaren tezamen minder bedroeg dan het volgens eiser te verrekenen bedrag. Evenmin is gesteld noch gebleken dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen een afwijzende verrekeningsbeschikking met betrekking tot deze jaren dan wel de weigering van de inspecteur om voor deze jaren een bedrag ter zake van het ab-verlies te verrekenen.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat de beschikking 2000 recht geeft op een verrekening een bedrag terzake van het ab-verlies met de aanslag 2001.
Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat de handelwijze van de inspecteur met betrekking tot het opleggen van de voorlopige aanslagen voor 2001 bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt dat verrekening met de belasting over dat jaar zou kunnen plaatsvinden overweegt de rechtbank dat aan de handelwijze van de inspecteur bij de voorlopige aanslagregeling in beginsel geen te beschermen vertrouwen inzake de definitieve aanslagregeling kan worden ontleend. Dit is slechts anders indien bij eiser door bijzondere omstandigheden de indruk is gewekt dat met betrekking tot het onderhavige geschilpunt sprake was van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. De rechtbank oordeelt op grond van de stukken van het geding dat daarvan geen sprake is. Dat de inspecteur de voorlopige aanslagen 2001 meermalen heeft verminderd doet hieraan niet af omdat eiser, althans diens gemachtigde wiens kennis aan eiser moet worden toegerekend, heeft moeten beseffen dat in het proces van voorlopige aanslagregeling geen onderzoek kon worden en is gedaan naar een juiste fiscale verwerking van de beschikking 2000.
Ook aan het gememoreerde telefoongesprek kan geen vertrouwen worden ontleend omdat dit gesprek heeft plaatsgevonden in het kader van de voorlopige aanslagregeling en omdat eiser heeft erkend dat hetgeen in het gesprek is toegezegd is herroepen.
Gelet op het voorstaande is het beroep gegrond.
De rechtbank zal de inspecteur verzoeken, met inachtneming van deze uitspraak, te beslissen met betrekking tot de verrekening ter zake van het ab-verlies.
Nu de rechtbank het standpunt van eiser heeft verworpen acht de rechtbank geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt de inspecteur op om, met inachtneming van deze uitspraak, te beschikken met betrekking tot de verrekening van een bedrag terzake van het ab-verlies; en
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.P.F. Slijpen, J.M. Vink en G.J. van Leijenhorst. De beslissing is op 13 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.