ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4280

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/26486
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling na beëindiging van het beschermingsbeleid voor Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 juli 2005 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, een Afghaanse vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd afgewezen op basis van het beëindigen van het categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan. Eiser had in zijn aanvraag gesteld dat hij als zanger in Afghanistan gevaar liep vanwege de Taliban, die het zingen en het bespelen van instrumenten verbieden. Hij vreesde voor zijn veiligheid bij terugkeer, vooral vanwege zijn verleden en de vijandigheid van dorpsgenoten.

De rechtbank oordeelde dat de Minister in strijd had gehandeld met de wet door geen nieuw voornemen uit te brengen na het horen van eiser op 17 maart 2004. Tijdens dit gehoor had eiser nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die van belang waren voor de beslissing. De rechtbank stelde vast dat de Minister niet had voldaan aan de vereisten van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat voorschrijft dat nieuwe feiten aanleiding moeten geven tot een nieuw voornemen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet de kans had gekregen om te reageren op de nieuwe standpunten van de Minister, wat zijn procespositie heeft benadeeld.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het recht op een eerlijke procedure in asielzaken.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/26486 ONBTDN
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Afghaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.C.H.G. Roosen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 28 oktober 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. Op 13 november 2003 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 20 januari 2004, aangevuld bij brieven van 23 januari 2004, 26 januari 2004 en 20 februari 2004 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Op 17 maart 2004 is eiser gehoord en heeft hij zijn zienswijze nader toegelicht. Ter onderbouwing van zijn zienswijze heeft eiser bij brief van 15 april 2004 nog enige stukken overgelegd. Bij besluit van 12 mei 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 9 juni 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 2 juli 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 6 augustus 2004. Bij brieven van 27 september 2004 en 22 oktober 2004 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd. In het verweerschrift van 15 maart 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 20 maart 2005 en 15 april 2005 heeft eiser nog enkele stukken overgelegd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries, tolk in de Dari taal.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 28 juli 2000 is aan eiser met ingang van 15 december 1999 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend.
III. ASIELRELAAS
1. Eiser heeft aanvankelijk het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser was in Afghanistan zanger van beroep. Sinds de komst van de Taliban is zingen en het bespelen van een instrument volstrekt verboden. Op een huwelijk heeft eiser een lied gezongen en een dayereh (combinatie van trommel en tamboerijn) bespeeld. Opeens stonden de Taliban binnen. Eiser is toen weggegaan. De volgende dag hoorde hij dat de Taliban de aanwezigen onder druk hadden gezet en naar de zanger hadden gevraagd. Zijn vader had gezien dat jongeren werden geschopt en geslagen en heeft toen gezegd dat de zanger zijn zoon was. De Taliban hebben vervolgens het huis van eiser doorzocht en hebben daar foto's, cassettes en videobanden in beslag genomen. Daarop is eiser met vrouwen te zien. Eisers vader is gearresteerd, geschopt en geslagen. Als de Taliban een videoband of cassette vinden, geven zij voor iedere meter band een zweepslag.
2. In het gehoor van 17 maart 2004 heeft eiser daar het volgende aan toegevoegd. Eiser is als kind met het gezin van zijn geboortedorp naar Kabul verhuisd. De dorpelingen waren allemaal Mudjaheddin. De dorpelingen waren tegen eiser omdat hij zanger was en student en zo genoot van zijn vrijheid terwijl zij moesten vechten. Zijn vader heeft gezegd dat als eiser nu zou terugkeren zijn vorige tegenstanders hem zullen lastigvallen. Verder is eiser na zijn vlucht vanuit Afghanistan gescheiden van zijn vrouw. Eiser is hertrouwd. Zijn ex-vrouw is in Afghanistan ook hertrouwd maar is inmiddels weer gescheiden. De broers van zijn ex-vrouw, ook Mudjaheddin, beschuldigen eiser ervan dat zij nu ongelukkig is terwijl eiser in Europa woont en gelukkig is met zijn kind. Die broers hebben tegen eisers vader gezegd dat zij eiser zouden vermoorden als hij zou terugkeren.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser pas na het uitbrengen van het voornemen en de zienswijze te horen en dat hij hierdoor is benadeeld omdat hij pas in beroep heeft kunnen reageren op het door verweerder naar aanleiding van het gehoor ingenomen standpunt. Ter zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat dit standpunt aldus moet worden opgevat dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en in hoofdstuk C3/15.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), ten onrechte niet een nieuw voornemen heeft uitgebracht.
4. Artikel 3.119 van het Vb 2000 bepaalt dat wanneer na het uitreiken van het voornemen feiten of omstandigheden bekend worden die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang zijn en verweerder voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, verweerder dit aan de vreemdeling meedeelt en hem in de gelegenheid stelt zijn zienswijze daarover naar voren te brengen. Dit voorschrift is nader uitgewerkt in paragraaf C3/15.3.3.3 van de Vc 2000. Daarin is bepaald dat het voornemen alle de afwijzing dragende overwegingen moet bevatten en dat een nieuwe voornemenprocedure wordt gestart als dit, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet het geval is.
5. In het voornemen van 13 november 2003 heeft verweerder overwogen dat, nu het categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan is beëindigd, de grond voor verlening van de eerder aan eiser toegekende vergunning is vervallen. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat - kort gezegd - het aan de eerste aanvraag ten grondslag gelegde relaas, zoals samengevat in III.1, geen grond voor vergunningverlening oplevert.
6. Naar aanleiding van de door eiser ingediende zienswijze heeft verweerder eiser op 17 maart 2004 gehoord. Tijdens dat gehoor heeft eiser zijn aanvraag nader onderbouwd door aan zijn oorspronkelijke relaas het vermelde onder III.2 toe te voegen.
7. Het bestreden besluit bevat allereerst een verwijzing naar de in het voornemen van 13 november 2003 ingenomen standpunten en een nadere uitwerking daarvan in respons op hetgeen in de zienswijze is gesteld. Daarnaast vermeldt het bestreden besluit het standpunt van verweerder dat ook hetgeen eiser in het gehoor van 17 maart 2004 heeft verklaard niet tot inwilliging van de aanvraag kan leiden. Verweerder heeft kort gezegd overwogen dat eiser zijn vrees voor zijn oud dorpsgenoten alleen heeft gebaseerd op een telefoongesprek met zijn vader en dat problemen met zijn ex-vrouw niet zijn te herleiden tot een van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Verder heeft verweerder gesteld dat eiser op beide punten niet heeft voldaan aan het strenge toetstingscriterium van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in hetgeen eiser in het gehoor van 17 maart 2004 naar voren heeft gebracht aanleiding moeten zien een nieuw voornemen uit te brengen. In dat gehoor zijn immers feiten en omstandigheden bekend geworden die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang zijn in de zin van artikel 3.119 van het Vb 2000. Door geen nieuw voornemen uit te brengen heeft verweerder eveneens gehandeld in strijd met het bepaalde in paragraaf C3/15.3.3.3 van de Vc 2000. Het bestaande voornemen bevat niet alle de afwijzing van de aanvraag dragende gronden, zoals die paragraaf voorschrijft. Door eerst in het bestreden besluit op de na het voornemen bekend geworden feiten en omstandigheden in te gaan, heeft verweerder aan eiser de mogelijkheid ontnomen om vóór het nemen van het bestreden besluit op het door verweerder ten aanzien van die feiten ingenomen standpunt te reageren.
9. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.119 van het Vb 2000 en met paragraaf C3/15.3.3.3 van de Vc 2000.
10. Verweerder heeft subsidiair gesteld dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank vat deze stelling op als een verzoek om toepassing te geven aan het gestelde in artikel 6:22 van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.119 van het Vb 2000 geen vormvoorschrift is als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb. Het standpunt van verweerder wordt verworpen.
11. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.M. van den Broek, griffier, en openbaar gemaakt op 25 juli 2005
De griffier De voorzitter
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Conc: HF
Coll: DB
Bp:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ´s-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.